TracesOfWar heeft uw hulp nodig! Elke euro die u bijdraagt steunt enorm in het voortbestaan van deze website. Ga naar stiwot.nl en doneer!

Kinderen van de repressie

Titel:Kinderen van de repressie - Hoe Vlaanderen worstelt met de bestraffing van de collaboratie
Schrijver:Aerts, K.
Uitgever:Polis
Uitgebracht:2018
Pagina's:319
ISBN:9789463101868
Omschrijving:

Wat hebben volgende personen met elkaar gemeen: Jan en Kris De Smet (muzikanten), Godfried Danneels (kardinaal), Erwin Mortier en Jeroen Olyslaegers (schrijvers), Michiel Hendryckx (fotograaf), Björn Roszka (Groen) en Geert Bourgeois (N-VA), … ? Net zoals vele anderen zijn het (klein)kinderen van de collaboratie en de repressie, allemaal opgegroeid in een milieu waarin de naoorlogse vergelding van de collaboratie littekens achterliet. Dat dit vandaag nog steeds gevoelig ligt mocht in 2017 nog blijken wanneer de Vlaamse huiskamers kennismaakten met de Canvas-reeks ‘Kinderen van de collaboratie’. De wekelijkse uitzendingen deden even denken aan de ophef tijdens de jaren 1980 rond ‘De Nieuwe Orde’, de ophefmakende reeks van Maurice De Wilde over de collaboratie in België. Dertig jaar later lijken de littekens van de oorlog nog steeds niet geheeld.

Een vergeten generatie

De bewuste Canvas-uitzending baseerde zich op het wetenschappelijk onderzoek van Koen Aerts (UGent). De historicus nam de voorbije jaren meer dan honderd interviews af waarvan de resultaten nu ook gebundeld zijn in een boek. In "Kinderen van de repressie" worden de krachtlijnen van de gesprekken geconfronteerd met het bestaande historische onderzoek over collaboratie en repressie. Het is alvast de verdienste van Aerts dat hiermee een vacuüm in het onderzoek over de Tweede Wereldoorlog wordt opgevuld. Dat we hierop zo lang moesten wachten heeft veel te maken met de taboesfeer en polarisering rond dit onderwerp. Enerzijds hanteerde het Vlaams-nationalisme, dat zich het meest door de repressie geviseerd voelde, steeds een eigen opgesmukte lezing over deze periode. Bij linkse en Franstalige partijen, die zich met het verzet tijdens de oorlog identificeerden, bestond er ofwel weinig animo ofwel een resolute afwijzing om een debat hierover te openen. De vraag naar de wegwerking van de effecten van de repressie werd aldus een symbooldossier waar beide kampen zich in hun eigen loopgraven nestelden. Dit verklaart voor een deel waarom de overheid weinig ondernam om de gevolgen van de collaboratie en de repressie voor de kinderen aan te pakken. Zo kwam er in België geen Stichting Werkgroep Herkenning, in Nederland hét kennis- en hulpverleningscentrum voor kinderen van ‘foute’ ouders. In België hield men liever ‘de kop in de kas’ en liet men onderhuidse rancuneuze gevoelens verder woekeren.

Ook in de academische wereld was er lange tijd zo goed als niemand die zich aan de repressieperiode waagde. Socioloog Luc Huyse was in feite de eerste die in 1991 in Onverwerkt verleden de overheidsrepressie op een wetenschappelijke manier beschreef.[1] Maar in 1995 moest de Nederlandse Stichting Werkgroep Herkenning nog vaststellen: ‘In Belgium there is hardly anything known about the collaborators’ childrens fate’. Het is dus de verdienste van Koen Aerts dat hij deze kinderen voor de eerste maal een stem geeft.

Het kind van de rekening

Net als in de buurlanden kenmerkten de eerste weken na de bevrijding zich in België door een korte maar hevige woede-uitbarsting van het volk tegen de collaborateurs. Deze ‘straatrepressie’ werd gevolgd door een overheidsbestraffing die niet uitblonk in consistentie en redelijkheid. Huyse stelde al eerder vast dat sommige collaborateurs disproportioneel zwaar werden gestraft, terwijl anderen door een juridische kronkel versneld konden vrijkomen. Dit was niet zozeer het gevolg van blinde willekeur, maar wel van het ontbreken van consequente richtlijnen inzake bestraffing.

Wat de behandeling van de collaboratiekinderen betreft was deze consequentie zo nodig nog verder te zoeken. Voor jongeren die zich vóór de leeftijd van 16 jaar bij een collaborerende jeugdbeweging hadden aangesloten was er geen probleem. De jeugdrechter sprak de betrokkenen onmiddellijk vrij. Moeilijker lag het bij de leeftijdscategorie van 16 tot 21 jaar waar willekeur en improvisatie het haalden op eenvormigheid. Vaak waren de feiten zwaarwichtiger doordat sommige betrokkenen ‘de wapens hadden gedragen’. Maar ook bij deze jongeren waren er veel die enkel maar lid waren geweest van een pro-Duitse jeugdbeweging. Hugo Claus, tijdens de oorlog lid van de NSJV[2], kwam onmiddellijk vrij. Angèle Laplasse, die ook slechts lid was geweest van de DMS[3], moest daarentegen maanden in een opvoedingsgesticht verblijven. Veel hing af van de ernst van de collaboratiedaad van de ouders: moeder Irma Laplasse werd immers beschuldigd van verklikking en kreeg de doodstraf, terwijl het oorlogsgedrag van drukker Joseph Claus als minder ernstig werd beoordeeld. De toenmalige rechtspraak hield dus helemaal geen rekening met het kind als slachtoffer van de oorlogsomstandigheden.

Ook voor kinderen die te jong waren om bij gelijk welke ‘zwarte’ organisatie aangesloten te zijn, had de repressie ingrijpende gevolgen. Zij herinneren zich nog zeer goed het gejoel op straat bij de bevrijding, de geschilderde hakenkruisen op de woning, de vernederingen op straat, het vernielde meubilair, de vader die naar de gevangenis moest, de onderbrenging bij familie of vrienden, … Hiermee eindigde het niet. De terugkeer van vader na maanden of jaren hechtenis betekende het begin van een moeizame zoektocht naar ander werk. Een overheidsbetrekking was onmogelijk gezien de intrekking van de burgerrechten bij de meeste veroordeelden. Velen zochten daarom een baantje in de privé of begonnen als zelfstandige. Gezinnen balanceerden de eerste jaren vaak op de rand van de armoede, een periode die ze vandaag nog steeds niet uit hun hoofd kunnen zetten. Alhoewel repressiekinderen niet verantwoordelijk zijn voor de keuzes van hun ouders tijdens de oorlog, dragen zij toch jarenlang de juridische, sociale en psychische gevolgen van de bestraffing. Aandacht voor hun lot was tijdens de eerste oorlogsjaren zo goed als nihil. Zo kwam er in tegenstelling tot Nederland in België geen ‘Bureau Bijzondere Jeugdzorg’ dat zich het lot van de oorlogskinderen aantrok.

Zwarte zuil

Vlaamse collaboratiegezinnen bleven elkaar na de oorlog opzoeken. Men wisselde onderduikadressen uit, men zocht naar pleeggezinnen voor de kinderen, of men tipte elkaar over personen die voor de nodige documenten en werk konden zorgen. Voormalige VNV-ers[4], Vlaamse Waffen-SS’ers[5], Oostfronters[6] en Dinaso’s[7] zagen elkaar niet alleen in de privésfeer, maar ook tijdens reünies en Vlaams-nationale manifestaties. In deze vaak besloten milieus versterkten zij elkaar in de overtuiging van het ‘groot gelijk’ en cultiveerden er een Vlaamse heimat-cultuur die beladen was met oorlogssymboliek. Dit ‘leven in de catacomben’ creëerde een echte broederband die zich laafde aan een gemeenschappelijk verleden en een afkeer van de Belgische staat. Alhoewel de repressie in het Franstalig landsgedeelte over het algemeen nog harder was, wentelden Vlaamse collaborateurs zich in een zelfbeklag over de ‘Belgische kaakslag’ die hen was aangedaan. Uiteindelijk haalde het beeld over het aangedane onrecht het op de praktijk van de collaboratie zelf. Dit bracht met zich mee dat velen – en met hen ook hun kinderen – het oorlogsverleden bleven vergoelijken. Deze lezing van de geschiedenis nestelde zich in de donkere hoeken van het Vlaams-nationalistische DNA.

In het verzuilde Vlaanderen van de jaren 1950 ontstond een ‘zwart’ netwerk dat zijn leden begeleidde van de wieg tot het graf. Net als de andere ideologische zuilen kende deze zwarte zuil ook haar eigen jeugdbewegingen, ziekenfonds, culturele organisaties, … Daarnaast waren er de vele sympathiserende financiële instellingen (Kredietbank,…), verzekeringsmaatschappijen (Mercator, Noordstar Boerhave,…), bedrijven (Agfa Gevaert, Janssen Pharmaceutica,…), uitgeverijen (Lannoo, Pelckmans,…), en dagbladen (De Standaard, Gazet Van Antwerpen,…) die de Vlaamse zaak genegen waren. In de ogen van Aerts verklaart deze collusie tussen deze gevestigde instituten in Vlaanderen en de harde kern van de zwarte zuil waarom de basisideeën van de Vlaamse beweging tot vandaag doordrongen tot in het politieke, economische en culturele establishment.

Partijpolitieke brandstof

Het debat rond amnestie en eerherstel raakte van bij het begin gepolitiseerd. De Vlaamse eis om de effecten van de repressie te verzachten of weg te wissen werd al kort na de oorlog – niet zonder electorale overwegingen – opgepikt door de toenmalige CVP. Dat de machtigste partij van Vlaanderen dit in haar programma opnam, maakte dat amnestie bespreekbaar werd bij brede lagen van de bevolking. Het maakte in 1954 een doorstart mogelijk van een nieuwe Vlaams-nationale partij: de Volksunie. Het werd een partij waarin de leden van Verdinaso, VNV en andere collaborerende organisaties zich thuis voelden. Aerts stelt vast dat de Volksunie van start ging onder het motto ‘niet de collaboratie was fout, maar wel de repressie’. Vooral haar eerste partijcongressen ademden het ‘verbrande verleden’: gestrekte armen, een zaalwacht in uniform, de symboliek van de Blauwvoet, …

De repressie werd dus volgens Aerts ‘de brandstof van de Vlaams-nationale naoorlogse partijvorming’. Kinderen en kleinkinderen van de repressie namen de fakkel over en droegen de eisen van Vlaams zelfbestuur, amnestie en antibelgicisme uit als sympathisant van de partijen die teruggaan op de erfenis van de Volksunie: de N-VA en het Vlaams Belang. Het bracht de twee partijen meer dan eens in een lastig parket. Enerzijds vonden degenen die de naoorlogse vergelding meer problematiseerden dan de collaboratie, er nog steeds een veilige thuishaven. Anderzijds hebben de twee partijen er alle belang bij om zich hiervan te distantiëren. Dit bleek bijvoorbeeld wanneer Jan Tollenaere, de zoon van de beruchte Oostfronter Reimond Tollenaere, tijdens de Canvas-uitzending het antisemitisme van het toenmalige Vlaams-nationalisme vergoelijkte. Het kostte Jan Tollenaere onmiddellijk zijn lidkaart van de N-VA. Voor Vlaams-nationale partijen blijft het dus voortdurend balanceren op een slap koord.

Elk zijn verhaal

De vele gesprekken die Aerts voerde tonen een bijzonder geschakeerd beeld van de repressiekinderen. Elke betrokkene verwerkte de vaak traumatische jeugdervaring op een verschillende manier. Voor sommigen zoals Ledy Broeckx, wiens nonkels bij Duitsgezinde organisaties waren aangesloten, was de repressie het vliegwiel om een blijvende afkeer voor België te ontwikkelen. Sander Loones (N-VA), kleinzoon van een VNV-burgemeester, kreeg de Vlaamse gedachte van thuis mee en geldt vandaag als een echte stamboekflamingant. Maar het kan ook anders. Wim Claeys, zoon van een Waffen-SS’er die een zware veroordeling opliep, groeide op in een typisch milieu van repressieslachtoffers, maar distantieerde zich uiteindelijk van zijn vaders verleden. Vandaag trekt hij langs theaters en parochiezalen met de eenakter ‘Zwartzak’, een ontroerende ode aan een vader met wie hij ideologisch volledig brak. Ook Herman Portocarero was afkomstig uit een collaboratiemilieu. De bekende diplomaat en schrijver probeerde zijn beleving als ‘oorlogskind’ van zich af te schrijven, maar geeft toe hiermee nog steeds niet in het reine te zijn. De nawerking van de oorlog stopt echter niet bij de tweede generatie. Evert Lagrou was de oprichter van de Algemene SS-Vlaanderen en misschien een van de meest overtuigde Vlaamse nazi’s. Zijn kleinzoon Pieter Lagrou, hoogleraar geschiedenis en kenner van de Tweede Wereldoorlog, maakte ooit de bedenking dat als iemand de kogel verdiende het wel zijn grootvader was. Maar even opmerkelijk: een grootvader van Filip De Winter (Vlaams Belang), door een deel van Vlaanderen versleten als een cryptofascist, behoorde tijdens de oorlog tot het verzet.

In de tv-reeks bleef vooral het caleidoscopisch beeld hangen over hoe repressie door de volgende generaties werd beleefd. De duiding bleef beperkt en de kijker bleef achter met een diffuus beeld. Het boek van Aerts zoekt ook naar de patronen die dit diverse pad kunnen verklaren, maar moet ook concluderen dat ‘de werkelijke impact van de overheidsrepressie net zo variabel is als het aantal individuen dat ermee te maken krijgt’. Of men met zichzelf en de geschiedenis van zijn ouders in het reine raakte hing af van heel wat factoren: de strafmaat, het aantal gestrafte familieleden, de leeftijd van de kinderen of de netwerken waarop men kon terugvallen.

P(e)acemaker

Aerts zal met zijn studie misschien op zere tenen trappen. Zelf moest hij al meermaals horen dat men wie ‘fout’ was geen forum moet geven. Maar ook van sommige ‘repressiekinderen’ zal hij het verwijt krijgen dat hij oude wonden openrijt of de repressie een anti-Vlaamse framing meegeeft. Ongetwijfeld zal men dan verwijzen naar zijn eigen afkomst als kind van het verzet. Beide kritieken zijn nochtans onterecht. Aerts is empathisch ten aanzien van de slachtoffers. Hij interpreteert, maar veroordeelt niet. Meer nog, hij slaagt in de moeilijke evenwichtsoefening tussen registratie, duiding en beoordeling van de feiten. Aan empathie alleen heeft de historicus echter geen boodschap. De auteur kijkt daarom ook naar wat zich achter de mythe bevindt. Hierachter herkent hij niet alleen een Belgische overheid die onbekwaam was om te verzoenen, maar ook een Vlaamsgezinde zuil die al te vaak de fouten van de oorlog toedekte met een verwijzing naar een falend gerecht.

De eerste hoofdstukken van "Kinderen van de repressie" starten eerder zakelijk en hernemen de bestaande historiografische inzichten over collaboratie en repressie. Ook is het even wennen aan de middelmatige vormgeving; het boek verdiende op dit vlak beter. Maar naarmate het discours overstapt naar een schets van de denkbeelden in de ‘zwarte zuil’, groeit de aantrekkingskracht van het boek. Aerts’ academische stijl krijgt in de laatste hoofdstukken zelfs literaire allures. Vooral zijn suggesties hoe de historicus met een ‘onverwerkt’ verleden kan omgaan zijn louterend en zetten aan tot mildheid. De grote les is dat het herinneren van de geschiedenis niet noodzakelijk fouten uit het verleden kan vermijden, maar misschien wel kan bijdragen tot een beter begrip. De historicus is goed geplaatst om de hartslag van een gemeenschap te herkennen. Alleen dan kunnen hartritmestoornissen herkend en geremedieerd worden. De geschiedenis dus als ‘p(e)acemaker’ van een onverwerkt verleden…

Beoordeling: Zeer goed

Noten

  1. L. HUYSE en S. DHONDT (red.). Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België, 1942-1952. Leuven, 1991.
  2. Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen
  3. Dietsche Meisjesscharen
  4. Het Vlaamsch Nationaal Verbond kende reeds vóór de oorlog als Vlaams-nationale partij een toenemend succes. In 1940 koos de partij onder leiding van Staf De Clercq voluit voor de collaboratie.
  5. De Waffens-SS was een Vlaamsgezinde paramilitaire organisatie die tijdens de oorlog werd geïntegreerd in de Duitse Wehrmacht.
  6. Vrijwilligers van de Waffen-SS die samen met de Duitse troepen aan het Oostfront streden tegen het Sovjetleger.
  7. Dinaso’s waren leden van het Verbond van Dietsch Nationaal-Solidaristen (Verdinaso). Deze beweging gedroeg zich reeds vóór de oorlog als extreemrechts, maar werd in 1940 als organisatie opgeheven. De aanhangers kwamen tijdens de oorlog terecht bij andere Vlaamse collaboratiebewegingen.

Informatie

Artikel door:
Patrick Praet
Geplaatst op:
10-03-2019
Laatst gewijzigd:
12-03-2019
Feedback?
Stuur het in!

Afbeeldingen