Eind jaren 1930 werd door de Nederlandse Regering, als uitvloeisel van Vlootplan Deckers, opdracht gegeven voor de bouw van twee Lichte-kruisers in De Zeven Provinciën-klasse. Beide schepen waren in aanbouw toen in mei 1940 Nederland werd binnen gevallen door Duitsland. De schepen werden echter niet meer afgebouwd voor het einde van de Tweede Wereldoorlog. Beide Lichte-kruisers kwamen na de Tweede Wereldoorlog in dienst bij de Nederlandse Koninklijke Marine en dienden in hun nadagen bij de marine van Peru.
Samen met de Chacal-klasse, was de Bourrasque-klasse een poging tot modernisering en standaardisering van de torpedobootjagers bij de Franse Marine National in de jaren 1920. De schepen van de Bourrasque-klasse deden dienst bij zowel de Franse, Vrije Franse en Vichy Franse marines, maar ook bij enkele andere marines. Van de twaalf in deze klasse gebouwde schepen, gingen er zeven verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog. De laatste schepen uit deze klasse gingen in het begin van de jaren 1950 pas buiten dienst.
Duitsland kreeg na de Eerste Wereldoorlog beperkingen opgelegd met betrekking tot het soort marineschepen dat het mocht bezitten en kon door de vele herstelbetalingen nagenoeg geen nieuwe schepen bouwen. Begin jaren 1930 werden de eerste grotere marineschepen gebouwd, de Deutschland-klasse. Deze schepen pasten precies binnen de beperkingen die het land opgelegd had gekregen. Gedurende jaren 1930 werden de beperkingen versoepeld waardoor Duitsland grotere en zwaarder bepantserde en bewapende schepen kon gaan bouwen. De eerste klasse die werd gebouwd, waren twee schepen van de Scharnhorst-klasse. Door de Duitsers werden deze schepen als slagschepen aangemerkt, de Britten zagen ze als slagkruisers.
Het Verenigd Koninkrijk maakte gebruik van een aantal (anti)tankkanonnen die tussen 1940 en 1945 tegen Duitse tanks ingezet werden. Tijdens de oorlog in Noord-Afrika (10 juni 1940 tot en met 13 mei 1943) en dan vooral tussen februari 1941 en juni 1941 zette het Verenigd Koninkrijk onder andere 2-ponder (40 mm) geschut in dat met pantser doorborende granaten ('AP': Armour-piercing') uitgerust werd om de stalen pantserplaten van vijandelijke tanks te kunnen doorboren. Het 2-ponder geschut, officieel '2pdr Ordnance Quick Firing Mk IX, X en XA', was het zwaarste antitankgeschut van het Verenigd Koninkrijk tussen 1939 en 1942.
De vier schepen van de Japanse Akatsuki klasse werden volgens het bouwprogramma 1927 gebouwd als afgeleide van de Fubuki-klasse. In 1935, 1942/1943 en 1944 werden de schepen verbouwd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog opereerden alle vier de schepen bij de Japanse 6e Torpedobootjager-Divisie. Drie schepen gingen verloren tijdens gevechtshandelingen.
De onderzeebootjagers van de Chasseur 41-klasse was een voortzetting van de Chasseur 5-klasse, echter in plaats van een houten romp werd een metalen romp gebruikt. Van de acht op stapel gezette schepen werden drie schepen nog voor mei 1940 in dienst gesteld. De overige vijf schepen werden na de Duitse inval afgebouwd voor de Kriegsmarine en als Räumboote ingezet.
Bij aanvang van de Tweede Wereldoorlog was de Nakajima B5N de belangrijkste Japanse torpedobommenwerper. De productie van dit toestel zou doorgaan tot in 1943. De Nakajima B5N zou tot in 1944 gebruikt worden en langzaam worden vervangen door de Nakajima B6N. Tot die tijd had het toestel een belangrijke rol gespeeld bij de meeste operaties van de Japanse Keizerlijke Marine zoals de aanval op Pearl Harbor.
De Aichi D3A Val duikbommenwerper was de standaard duikbommenwerper van de Japanse Keizerlijke Marine bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in de Pacific. Het toestel werd vanaf eind 1939 geïntroduceerd als opvolger van de Aichi D1A duikbommenwerper. De eerste operationele inzet vond in november 1939 in China plaats. In twee varianten werden bijna 1.500 toestellen geproduceerd die operationeel vanaf midden 1942 aan boord aan vliegdekschepen langzaam aan werden vervangen door de Yokosuka D4Y duikbommenwerper. De Aichi D3A zelf zou nog tot het eind van de oorlog als op land gestationeerde bommenwerper en als opleidingsvliegtuig worden ingezet.
Tijdens de bouw van de Type VIIb schepen, werd een nieuw sonarapparaat, het S-Gerät (Such Gerät) ontwikkeld. De Type VIIb U-boten hadden echter onvoldoende ruimte om dit sonarapparaat geïnstalleerd te krijgen. De interne ruimte werd daarom bij een nieuw ontwerp vergroot en zo ontstond het meest succesvolle U-boot type uit de Tweede Wereldoorlog, de Type VIIc. Van dit type werden 568 schepen geleverd.
Het Duitse vlootplan "Plan Z", voorzag in de bouw van tien slagschepen, waarvan er bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog vier gereed of nagenoeg gereed waren. Voor de overige zes slagschepen werd voorzien door middel van de H-klasse slagschepen, waarvan er van twee ook daadwerkelijk de kiel werd gelegd. Tot voltooiing van deze schepen kwam het nooit omdat voorrang werd gegeven voor de bouw van onderzeeboten. Gedurende de Tweede Wereldoorlog bleef het plannen van de bouw van de zes schepen wel voortgang ondervinden, waarbij de plannen met regelmaat op basis van oorlogservaringen werden aangepast.
Het ontwerp van de Japanse Fubuki-klasse torpedobootjagers was zeer revolutionair en zette een nieuwe trend in het denken over dit soort schepen. Voor het eerst werd een bewapening toegepast van dubelloops 5 inch koepels op torpedobootjagers, waarbij de koepel waterdicht was en niet meer met de hand hoefde te worden gedraaid. Tot die tijd kenden de torpedobootjagers over de gehele wereld open geschutsopstellingen of koepels die aan de achterzijde open waren gelaten. Daarnaast werd voor het eerst een automatisch herlaadbare torpedolanceerinstallatie gebruikt.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren vliegtuigen uitgerust met bommen om gronddoelen aan te vallen. Grondaanvalsvliegtuigen (jachtbommenwerpers) en bommenwerpers waren met name geschikt om bommen te vervoeren. De Amerikaanse luchtmacht maakte gebruik van verschillende soorten vliegtuigen om bommen te vervoeren. Het Amerikaanse 'vliegende fort', de B-17 (Boeing B-17 Flying Fortress), was zeer geschikt om zwaardere (conventionele) bommen te vervoeren. Sommige bommen waren relatief licht en wogen rond de honderd kilogram, andere bommen waren zwaarder dan een ton. De meest krachtige Amerikaanse conventionele bommen waren in staat complete woonwijken plat te gooien. Omdat het behandelen van alle soorten bommen te ver gaat (brandbommen, pantserbommen, fragmentatiebommen, gifgasbommen, etc.) tracht dit artikel een overzicht te geven van de belangrijkste Amerikaanse conventionele, explosieve bommen die tussen 1942 en 1945 ingezet werden tegen Duitse en Japanse doelen.
De Nagara-klasse lichte kruiser was in feite een iets gewijzigde versie van de Kuma-klasse lichte kruiser. Het voornaamste verschil is te vinden in de constructie van de opbouw rond en van de brug en vuurleiding. Hoewel ten tijde van de Tweede Wereldoorlog al verouderd, werden de schepen nog gebruikt als vlaggenschepen voor eskaders kleinere vaartuigen en diverse keren gemoderniseerd. Alle zes de schepen uit de klasse gingen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren
De Kongo-klasse slagschepen werden tussen 1911 en 1915 gebouwd als slagkruisers naar een Brits ontwerp. De Kongo (1913) was het laatste Japanse marineschip in die tijd welke buiten Japan gebouwd werd en wel in Groot-Brittannië. Eind jaren 1920 volgde een modernisering en werden de schepen geclassificeerd als slagschip. Alle schepen uit de klasse gingen verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Alleen Haruna (1915) kon worden gelicht en werd in 1946 gesloopt.
De eerste Franse onderzeebootjager werden door de Franse Marine aan het einde van de Eerste Wereldoorlog overgenomen van de Amerikaanse U.S. Navy. Met de ervaringen opgedaan met deze schepen werden direct na de Eerste Wereldoorlog eigen schepen van dit type op stapel gezet. Deze bouw en ontwerp programma's gingen door tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog, waarbij de laatste schepen voor de Kriegsmarine werden afgebouwd. Na de Tweede Wereldoorlog werd ditzelfde patroon gevolgd. Direct na de Tweede Wereldoorlog werden een reeks Amerikaanse onderzeebootjagers overgenomen. Hierna werd dit type vervangen en opgevolgd door Patrouillevaartuigen.
De Kriegsmarine nam na de inval in Frankrijk in 1940 een achttal onderzeebootjager in gebruik die nog in aanbouw waren De schepen waren afkomstig van twee op elkaar gelijkende klassen Franse onderzeebootjagers, drie met een houten romp en vijf met een stalen romp. De schepen werden bij de Kriegsmarine als mijnenvegers ingezet. Vanwege de gelijkenis konden deze schepen onder één klasse, de RA 1-klasse geschaard worden.
In 1935 ontstond een ontwerp voor een pantserschip met acht stuks geschut van 380 mm. Ontworpen als Pantserschip, werd het ontwerp na bekend worden van de bouw van de Franse slagschepen uit de Dunkerque-klasse besloten de Duitse schepen te herontwerpen als slagschepen. Twee schepen werden gebouwd volgens dit ontwerp, de Bismarck en de Tirpitz en kwamen respectievelijk in 1940 en 1941 in dienst. Beide schepen gingen tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren, de Bismarck in 1941 en de Tirpitz in 1944.
In de jaren 1870 tot en met 1890 werden 16 kanonneerboten gebouwd voor de Koninklijke Marine ter verdediging van kustwateren, binnenwateren en havens. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd een deel van deze schepen verbouwd om als hulpmijnenveger/-visser, dienst te doen. Deels werden de schepen later ingezet als rivierkanonneerboot en ten tijde van het begin van de Tweede Wereldoorlog waren nog negen schepen in deze klasse in dienst. Nagenoeg al deze negen schepen gingen in de meidagen verloren of werden kort daarna door de Duitsers gesloopt. Ten minste één schip werd door de Kriegsmarine gebruikt.
De Chausseur 5-klasse was een groep van zeventien onderzeebootjagers gebouwd vanaf 1938 en bedoeld als een eerste vervanging van de nog uit de Eerste Wereldoorlog stammende Amerikaanse en kort na de Eerste Wereldoorlog gebouwde Franse onderzeebootjagers. Elf schepen werden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog afgeleverd, één schip werd op de werf vernietigd, vier schepen kwamen korte tijd in dienst van de Kriegsmarine en één schip bleef in Franse dienst. Acht schepen gingen tijdens de oorlog verloren en twee schepen werden na de oorlog aan Syrië verkocht.
De Franse Marine Nationale was net voor de Tweede wereldoorlog, na de Royal Navy, de US Navy, de Keizerlijke Japanse Marine en de Italiaanse Regia Marina de grootste ter wereld. Tussen de twee wereldoorlogen in had Frankrijk een grote vloot opgebouwd om de dreiging van de groeiende Duitse en vooral Italiaanse marines het hoofd te kunnen bieden. In 1934 kondigde de Regia Marina aan twee slagschepen van de Littorio-klasse te bouwen met een primaire bewapening van 38cm kanonnen. De Franse zeemacht reageerde meteen door voorbereidingen te treffen voor de bouw van slagschepen met eenzelfde kaliber hoofdbewapening. Dit zouden de slagschepen van de Richelieu-klasse worden.
Tussen 1890 en 1940, werden door respectievelijk de Kaiserliche Marine en de Kriegsmarine een aantal klassen slagschepen gebouwd. Vooral nadat Admiral Alfred von Tirpitz als staatssecretaris voor marine, werd de uitbouw van de Duitse marine voortvarend ter hand genomen. Het einde van de Eerste Wereldoorlog betekende tevens het voorlopige einde van het slagschip bij de Duitse Reichsmarine. Pas met het aan de macht komen van Adolf Hitler werd de bouw van nieuwe slagschepen weer ter hand genomen. Ondanks vele plannen werden uiteindelijk 'slechts' vier slagschepen gebouwd. Het einde van de Tweede Wereldoorlog betekend tevens het einde van het slagschip bij de Duitse Marine.
Na het einde van de Eerste Wereldoorlog, werd nagenoeg de gehele Reichsmarine-vloot van grotere schepen, op last van de geallieerden gesloopt. Via het verdrag van Versailles kreeg Duitsland geen toestemming meer om schepen in bezit te hebben met een gewicht van meer dan 10.000 ton en een geschut kaliber van 28 cm. Om deze bepalingen te omzeilen besloot men bij de wederopbouw van de Kriegsmarine een aantal schepen, zogenaamde Panzerschiffe, te produceren met een bewapening precies aan de toegestane limiet, maar met een lichtere bepantsering en kleinere afmetingen. Deze schepen waren hierdoor in feite zware kruisers, zoals ze vanaf februari 1940 ook werden geclassificeerd, met een extra zware bewapening en werden in de volksmond "vestzakslagschepen" genoemd.
De Admiral-klasse werd in 1915 voorgesteld als een nieuwe klasse slagschepen, volgend op de Queen Elizabeth-klasse. Het ontwerp werd omgevormd tot een klasse slagkruisers omdat er op dat moment geennoodzaak werd gezien in de bouw van nog meer slagschepen. Gezien de nieuwbouw van Duitse slagkruisers, was er meer behoefte aan een klasse slagkruisers. Besloten werd te komen tot de bouw van vier nieuwe slagkruisers. Door de ontwikkelingen die volgden, de afloop van de Eerste Wereldoorlog en diverse vlootverdragen werd uiteindelijk alleen HMS Hood afgebouwd.
De Tiger-klasse slagkruiser bestond uit één schip, HMS Tiger. Ten tijde van het begin van de Eerste Wereldoorlog, was het schip nog in aanbouw en werd na afbouw ingedeeld bij het 1st Battlecruiser Squadron. Na de Eerste Wereldoorlog werd het schip ingezet als opleidingsschip maar tijdens een onderhoudsbeurt van HMS Hood werd HMS Tiger tijdelijk ingezet als vlaggenschip van het Battlecruiser Squadron. In 1931 werd het schip buiten dienst gesteld en in 1932 gesloopt.
Dit artikel geeft een overzicht van een typische klasse van Amerikaanse Escorte Vliegdekschepen, geïntroduceerd rond de tijd dat de Verenigde Staten zich in de Tweede Wereldoorlog gingen mengen. De Sangamon-klasse bestond uit vier schepen, in deinst gesteld in 1942 en gebouwd door het ombouwen van olietankers die i de jaren 1940 en 1941 waren overgenomen van particuliere oliemaatschappijen. Hun oorspronkelijk ontwerp als olietanker zorgde voor een perfecte mogelijkheid de schepen snel om te kunnen bouwen tot vliegdekschepen. De Sangamon-klasse was de enige klasse die werden omgebouwd van olietankers. Ze vormden echter een blauwdruk voor veel groter groepen nieuw gebouwde escorte vliegdekschepen die werden gebouwd gedurende de Tweede Wereldoorlog.[img]27464[/img]
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog beschikte Groot-Brittannië over 12 slagschepen en 3 slagkruisers. Vlak na de Eerste Wereldoorlog bedroeg dit aantal 46. Het Verdrag van Washington, dat in 1921 afgesloten was door de grote marinemogendheden van die tijd om een nieuwe bewapeningswedloop te voorkomen, bepaalde dat er in de jaren `20, 28 Britse slagschepen gesloopt werden. Een viertal andere werd omgebouwd tot vliegdekschip en één werd gebruikt als opleidingsvaartuig. Alleen de vijf schepen van de Queen Elizabeth-klasse en de vijf van de Royal Sovereign-klasse werden aangehouden evenals de slagkruisers HMS Hood, HMS Repulse en HMS Renown (72). HMS Nelson en HMS Rodney werden als nieuwe slagschepen geïntroduceerd in 1926.
De Bogue-klasse escortevliegdekschepen waren net als USS Long Island, HMS Archer, de Britse Avenger-klasse schepen en USS Charger ontworpen op basis van het US Maritime Commission’s C3-type koopvaardijschip. Bij de Bogue-klasse schepen werd echter vanaf de kiellegging door de koopvaardijwerven rekening gehouden met de afbouw tot vliegdekschip. De ervaringen met de voorgangers van de nieuwe klasse leerden van de tekortkomingen van die hulpvliegdekschepen. Een aantal verbeteringen werd daarom meteen al doorgevoerd. De belangrijkste aanpassing was het vervangen van de dieselmotoren door stoomturbines. De diesels zelf waren niet zozeer het issue geweest, maar de elektromagnetische koppelingen, die ervoor moesten zorgen dat de motoren met behulp van tandwielen aan de enkele schroefas gekoppeld werden, leverden veel problemen op. Verder kregen de schepen meerdere compartimenten die door waterdichte schotten van elkaar gescheiden werden. Ook werd het hangaardek vrijwel geheel dichtgeplaat en kregen de schepen een tweede vliegtuiglift.