| Titel: | Meebuigen of ombuigen - De theologische ethiek van Alfred Dedo Müller (1890-1972) in dialoog met het (nationaal)socialisme |
| Schrijver: | Schinkelshoek, Dick |
| Uitgever: | Vuurbaak |
| Uitgebracht: | 2025 |
| Pagina's: | 462 |
| ISBN: | 9789055606559 |
| Omschrijving: | Hoe kan juist een redelijk mens van het midden met duidelijke principes, die een open oog en oor heeft voor de zorgen en noden van zijn tijd, falen in het laten horen van een tegengeluid tegen de idealen en praktijken van de nazi’s? De vragen van promovendus Dick Schinkelshoek zijn relevant, zijn zoektocht doorwrocht, zijn conclusies beklemmend. Schinkelshoek is theoloog en is eerder werkzaam geweest als predikant. Momenteel is hij maker van de ND-podcast ‘Dick en Daniël geloven het wel’. Daarnaast bestudeerde Schinkelshoek meer dan tien jaar de theologie van Alfred Dedo Müller. Niet omdat deze Leipziger hoogleraar theologie zo uniek of bijzonder was, maar juíst omdat hij dat niet was. In het Duitsland van de jaren dertig was er een kleine groep theologen, onder wie Karl Barth en Dietrich Bonhoeffer, die het nationaalsocialisme radicaal afwezen en kozen voor de Bekennende Kirche. Theologen aan de andere kant verenigden zich als Deutsche Christen en kozen voor het nationaalsocialisme. De grootste groep theologen deden echter het een nog het ander en hielden zich ‘in het midden’ van de kerk. Schinkelshoek kroop door alle werken van Müller, één van de bekendste theologen van deze grote, grijze groep in het midden, om te analyseren hoe hij zich verhoudt tot de (nationaal)socialisten en hoe hij dat onderbouwt. Alfred Dedo Müller was gedurende lange tijd hoogleraar aan de theologische faculteit van Leipzig. Müller zag het als zijn roeping om in gesprek met zijn tijd te zijn, vanuit de theologie de vragen te beantwoorden die er in die tijd leven. Dat is in de jaren dertig zijn belangrijkste reden om zich niet bij de Bekennende Kirche te voegen – die zich in zijn eigen ogen teveel afzijdig houdt. Begin jaren dertig spreekt Müller dus in zijn werken veel over ‘volk’ en ‘volksgemeenschap’ – en na de oorlog, als Leipzig DDR is, over klasse en klassenstrijd. Des te opvallender is dat hij na zijn grote werk ‘Ethik’ uit 1937 – waarover hij door de nazi-machthebbers kritisch bevraagd is – zich vrijwel niet meer uit over politiek-economische vragen. Dat is dan waarschijnlijk ook de reden dat hij na de oorlog meteen gesprekspartner is voor de geallieerden. Müller deelt in de jaren dertig de zorgen die de nationaalsocialisten benoemen: zorgen over economie, ontkerstening en seksuele moraal. Oorlog ziet hij niet als middel om problemen op te lossen — een belangrijk verschil met de nazi’s — maar hij waardeert Hitlers beloofde inzet voor de kerk en herkent zich in diens morele kritiek. Hij wil Hitler “aan zijn woord houden” en neemt vooral zijn ‘vriendelijke woorden’ voor waar aan. De Neurenbergse wetten zijn voor hem geen bezwaar maar zelfs noodzakelijk, vanuit zijn idee dat volken beschermd moeten worden. Eugenetisch ingrijpen wijst hij niet volledig af. Hoewel Müller nooit beweert dat het Duitse ras superieur zou zijn, spreekt hij zich ook nergens expliciet uit tegen de raciale hiërarchie die de nazi’s met de Neurenbergse wetten wél beoogden. Schinkelshoek concludeert dat Müller de nazi’s vooral bijvalt in zaken die voor hen bijzaken waren, terwijl hij over de hoofdzaken — antisemitisme, rassenleer, oorlogsideologie — veelal zwijgt. Daarmee was hij, zonder misdaden theologisch te legitimeren zoals de Deutsche Christen deden, toch een “handige” partner voor het regime. Kort na de oorlog bezoekt Müller concentratiekamp Buchenwald. Toch noemt hij in zijn preken en geschriften het leed van de Joden niet, en slechts zelden dat van andere kampgevangenen. Müller erkent niet dat hij persoonlijk schuld heeft door zijn zwijgen en zijn afzijdig houden en spreekt na de oorlog vooral over de positie van de Bekennende Kirche alsof hij daar zelf toe behoorde. Over collectieve schuld spreekt hij wel, maar steeds in vage, algemene termen. Müller komt gedurende zijn leven weinig over de landsgrenzen. Dat maakt zijn blik beperkt, zo betoogt Schinkelshoek: na de oorlog heeft hij vooral oog voor het leed dat Duitse burgers hebben geleden en vrijwel niet voor wat Duitsland Europa heeft aangedaan. Wat veel lof waard is, is dat Schinkelshoek grondig probeert Müller écht te begrijpen, zonder oordeel. Hij plaatst hem in zijn tijd, naast theologen die andere posities kiezen én volgt Müller door de tijd heen, om te kijken of de gebeurtenissen om hem heen zijn werk beïnvloeden. Het vraagt voor de lezer – zeker als je theologische bagage niet heel diepgravend is en je kennis van het Duits wat weggezakt is – wel wat doorzettingsvermogen om dit boek te lezen, maar het zet ook diep aan het denken. Schinkelshoek trekt verschillende conclusies uit Müllers ethische positie en manier van theologie bedrijven, waar veel van te leren is, voor christenen en niet-christenen. Of je niet ergens toch een grens moet trekken bij het open staan voor vragen die leven in je tijd, hoe prijzenswaardig een open houding ook is - omdat je agenda er anders door gedicteerd wordt, terwijl de vragenstellers wellicht helemaal niet geïnteresseerd zijn in je antwoord op hun vragen. Hoe kon Müller, die geen nazi was, toch zover meegaan met de nationaalsocialisten en daar na de oorlog ook niet duidelijk afstand van nemen? Misschien wel vooral doordat zijn wens om in gesprek te blijven zo groot was dat hij ongemerkt steeds meer opschoof richting zijn gesprekspartners. Schinkelshoek geeft de lezer zeven gespreksvragen mee, waarvan niet de minst belangrijke is: ‘Wanneer moet een onverbiddelijk ‘nee’ klinken?’ Deze grondige studie naar de theologie van Muller laat overtuigend zien hoe belangrijk het is om het eigen morele anker zelf stevig in de grond te hebben. |
| Beoordeling: | ![]() ![]() ![]() Zeer goed |
