TracesOfWar heeft uw hulp nodig! Elke euro die u bijdraagt steunt enorm in het voortbestaan van deze website. Ga naar stiwot.nl en doneer!

Middagzitting 26-06-1946

De PRESIDENT: Ik roep de raadsman van beklaagde Fritsche op.
Dr. HEINZ FRITZ (raadsman van beklaagde Fritzsche:) Meneer de President, ik ben van plan de zaak van beklaagde Fritzsche als volgt te voeren:
Ik zou eerst beklaagde Fritzsche naar de beklaagdenbank willen roepen en daarna de getuige Von Schirmeister. In de loop van deze verhoren zal ik het Tribunaal enkele verklaringen voorleggen en daarnaar verwijzen en naar de rest van de inhoud van mijn documentenboeken.
In haar beslissing van 8 maart 1946 heeft het Tribunaal mij voor mijn zaak de volgende getuigen toegestaan, allereerst de heer von Schirmeister, ten tweede dr. Krieg en als documenten de tekst van alle radiotoespraken van beklaagde Fritzsche tussen 1925 en 1945 en de archieven van de Deutsche Schnelldienst van het Ministerie van Propaganda. Van al het bewijsmateriaal kon ondanks de inspanningen van de secretaris-generaal alleen getuige Von Schirmeister hierheen gehaald worden. Daarom moest ik mijn zaak omzetten en doe een beroep op de welwillendheid van het Tribunaal wanneer ik iets dieper op details in ga dan oorspronkelijk de bedoeling was bij mijn verhoor van beklaagde Fritzsche en de getuige Von Schirmeister.
Met toestemming van het Tribunaal roep ik nu beklaagde Fritzsche naar de beklaagdenbank.
De PRESIDENT: Wilt u uw volledige naam zeggen
HANS FRITZSCHE (Beklaagde): Hans Fritzsche.
De PRESIDENT: Wilt u mij deze eed nazeggen: Ik zweer bij God, de Almachtige en Alwetende dat ik de zuivere waarheid zal spreken, niets zal achterhouden en niets zal toevoegen.
(de beklaagde herhaalt de eed.)
De PRESIDENT: Neemt u plaats.
Dr. FRITZ: Meneer Fritzsche wilt u alstublieft kort uw loopbaan beschrijven tot aan het jaar 1933
FRITZSCHE: Wat dat betreft, mag ik verwijzen naar mijn verklaring, document 3469-PS, de punten 1 en 3 tot en met 8? Daarnaast kan ik mij nu beperken tot de grote lijnen.
Dr. FRITZ: Meneer de President, ik zou aan het begin van mijn verhoor willen opmerken dat mijn documentenboeken, waarvan ik er twee heb, nog niet volledig vertaald zijn. Deze verklaring die beklaagde net noemde zit ook in het documentenboek van de Aanklager. Ik weet niet of het Tribunaal dit boek nu heeft.
De PRESIDENT: Nou, gaat u verder.
FRITZSCHE: Ik ben op 21 april 1900 geboren. Mijn vader was ambtenaar. Ik bezocht het gymnasium om de klassieken te bestuderen. Daarna was ik soldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog en later studeerde ik filosofie, geschiedenis en nationale economie aan diverse universiteiten.
Na de Eerste Wereldoorlog werden mijn leven en mijn werk bepaald door de nood van mijn volk. We noemden die nood “Versailles.” Er is hier al genoeg gezegd over het Verdrag van Versailles. Ik hoef niets toe te voegen aan wat er al is gezegd.
Dr. FRITZ: In uw journalistieke arbeid voor 1933 streefde u dus naar een verandering van het Verdrag van Versailles
FRITZSCHE: Ja, natuurlijk.
Dr. FRITZ: Zocht u die verandering door oorlog?
FRITZSCHE: Nee, ik zocht die door middel van het recht, politiek en economisch gezond verstand die destijds allemaal aan Duitse kant stonden. Hiernaast zou een zeker herstel van de macht van het Deutsches Reich gewenst zijn omdat ik in de zwakte van het Reich een mogelijk gevaar van oorlog zag. Maar om het Verdrag van Versailles door middel van een oorlog te veranderen leek me niet mogelijk, gepast of zelfs maar wenselijk. Hetzelfde gevoel overheerste later onder de regering Hitler.
Adolf Hitler gaf juist op dit punt twee garanties die voor mij en miljoenen andere Duitsers bijzondere indruk maakten. De eerste was zijn verzekering: “Ik ben zelf gemeen soldaat geweest en ik weet dus wat oorlog betekent.” De tweede was de uitspraak: “In al de bloedige oorlogen van de afgelopen duizend jaar hebben zelfs de overwinnaars niet zoveel gewonnen als zij tijdens die oorlogen hebben geofferd.” Deze twee verzekeringen klonken de Duitsers als heilige en bindende garanties in de oren. Wat in Hitler’s beleid deze afspraken zou hebben geschonden was verraad aan het Duitse volk.
Dr. FRITZ: Wanneer, hoe en waarom sloot u zich aan bij de NSDAP
FRITZSCHE: Nadat ik op het Ministerie van Propaganda was gekomen sloot ik mij bij de Partij aan. Ik verwijs weer naar mijn verklaring, 3469-PS, de punten 9 tot 13.
Ik sloot mij niet bij de NSDAP aan vanwege het partijprogramma, ook niet vanwege Hitler’s boek Mein Kampf. Ook sloot ik mij niet aan vanwege de persoonlijkheid van Hitler, wiens suggestieve kracht die hier herhaaldelijk is genoemd, mij volledig ontging. Ik verwierp het strenge radicalisme van de Partij. Dit strenge radicalisme was in strijd met de gewoonten van mijn hele leven en mijn persoonlijke principes. Vanwege deze ruwe praktijk kwam ik in 1932 zelfs in conflict met de Partij.
Ik sloot mij bij de Partij aan toen die zonder twijfel de meerderheid van het Duitse volk voor zich gewonnen had. Deze partij had destijds de verdeeldheid van het Duitse volk overwonnen en het eenheid gebracht nadat Brüning’s grote reddingspoging op democratische basis was mislukt vanwege de politieke oppositie uit het buitenland, niet vanwege de tegenstand van het Duitse volk. Nadat de diverse kabinetten er ook niet in waren geslaagd vaste voet onder het volk te krijgen betekende de benoeming van Hitler tot Reichskanzler een terugkeer naar democratische principes. Er is hier al veel gezegd over deze kwesties. Ik vraag toestemming een geval aan te halen dat naar mijn weten hier nog niet is genoemd en dat wel degelijk een bijzondere betekenis heeft.
Toen ik me bij de NSDAP aansloot geloofde ik niet dat ik me aansloot bij een partij in de ware zin van het woord want de NSDAP had geen partijleer als die van de Marxistische partijen die een goed ontwikkelde en volwassen leer kenden; alle theoretici van de Partij werden bestreden. De theoretische geschriften van Gottfried Feder waren verboden. De theoreticus Rosenberg werd tot het einde toe binnen de Partij bestreden. Het gebrek aan een partijleer was zo groot dat zelfs het publiceren van het basis partijprogramma door de Duitse kranten verboden was. Het was de Duitse kranten een paar jaar na 1933 zelfs verboden willekeurige delen uit Hitler’s Mein Kampf te publiceren.
Destijds geloofde ik niet dat ik me bij een scherp omlijnde partij aansloot maar ik dacht dat ik me bij een beweging aansloot, een beweging die tegenstellingen in zich verenigde als die tussen Ley en Funk, tussen Rosenberg en de Reichsbischof; een beweging die variabel was in de keuze van haar methoden; die op het ene moment vrouwenarbeid verbood en op het andere moment om deze zelfde vrouwenarbeid vroeg. Ik geloofde dat ik me bij een dergelijke beweging aansloot omdat de een groep binnen de NSDAP in de swastikavlag niets anders zag dan een nieuwe combinatie, een nieuwe vorm voor de kleuren rood, zwart en wit terwijl een andere groep in deze vlag de rode vlag met een swastika zag. Het is een feit dat er binnen de NSDAP hele groepen van de voormalige Duitse Nationalistische Partij en voormalige Communisten waren. Dus hoopte ik in deze wijd verspreide beweging een forum voor intellectuele discussies te vinden die niet langer zou worden gevoerd met de moorddadige vijandschap die voorheen in Duitsland had geheerst maar die kon worden gevoerd met een zekere discipline die werd overheerst door nationalistische en socialistische opvattingen.
Om die reden en door het voortdurend sluiten van compromissen zette ik mijn eigen wensen, mijn eigen twijfels en mijn eigen politieke geloof opzij. Tijdens vele gesprekken adviseerde ik mijn vrienden hetzelfde te doen wanneer zij erover klaagden dat er met hen en hun belangen te weinig rekening werd gehouden ten tijde van de Nazificatie. Ik kwam tot de overtuiging dat miljoenen Duitsers zich alleen om die reden en in die verwachting bij de Partij hadden aangesloten. Ze meenden dat zij een goede zaak dienden. Uit puur idealisme waren ze bereid alles voor deze zaak op te offeren, alles behalve hun eer. Ondertussen moest ik mij realiseren dat de leider van deze zaak de offers van deze idealisten aanvaardde; dat hij die verkwanselde en dat hij daarnaast hun eer besmeurde met zinloze en onmenselijke moord, uniek in de geschiedenis – een moord die door geen oorlog kon worden gerechtvaardigd, waarvoor men zelfs geen enkele reden voor de noodzaak van een oorlog kon vinden.
Dr. FRITZ: De Aanklager beschuldigt u ervan, in 1933 en ik citeer: “.....de gebruikelijke eed van onvoorwaardelijke trouw aan Hitler te hebben gezworen.” Waarom deed u dat, het is toch een feit dat u die eed hebt afgelegd
FRITZSCHE: Ja, ik heb ook – twee keer, in 1933 en in 1938 – een eed gezworen op de Constitutie van Weimar. Laat me daar iets aan toevoegen. Het is altijd mijn overtuiging geweest - en nog steeds – dat geen enkele eed iemand ontslaat van zijn algemene verplichtingen jegens de mensheid. Niemand wordt door een eed een onverantwoordelijk instrument. Mijn eed zou mij nooit hebben toegestaan een bevel op te volgen als ik dat als misdadig had herkend. Ik heb nooit in mijn leven iemand blindelings gehoorzaamd. Daarom verwijs ik naar geen enkele van mijn acties als plicht tot gehoorzamen.
Dr. FRITZ: Hield u zich aan de eed die u aflegde
FRITZSCHE: Ja. Er werden geen acties van mij verwacht die ik misdadig kon hebben gevonden of een schending van geschreven of ongeschreven wetten. Bovendien, ik hield me aan de eed die ik heb afgelegd, niet aan Hitler maar aan het Duitse volk.
Dr. FRITZ: Hoe lang hield u zich aan die eed
FRITZSCHE: Ik heb me er tot het einde aan toe aan gehouden. Ik was toen in Berlijn, in strijd met het bevel dat mij was gegeven. Toen Hitler en zijn omgeving kozen voor zelfmoord of naar het Westen vluchtten was ik, voor zover ik weet de enige hoge ambtenaar die in Berlijn achterbleef. Destijds heb ik de werknemers van de hoogste Rijksinstellingen, die aan hun lot waren overgelaten, bijeen geroepen in de puinhopen van mijn kantoor. Hitler had een bevel nagelaten om door te vechten. De commandant van Berlijn kon niet worden gevonden. Daarom voelde ik mij verplicht als burger om Maarschalk Zhukov de capitulatie aan te bieden. Toen ik de gezanten op weg stuurde die de frontlinie moesten oversteken, verscheen de laatste militaire adjudant van Hitler – Generaal Burgdorff – om mij op grond van Hitler’s bevel neer te schieten. Niettemin gaven we ons over, hoewel die overgave door de comandant, die ondertussen was gevonden, werd getekend. Dus meen ik dat ik mij aan mijn eed heb gehouden, de eed die ik had afgelegd op het Duitse volk in de persoon van Hitler.
Dr. FRITZ: Bekleedde u een ambt binnen de Partij
FRITZSCHE: Nee.
Dr. FRITZ: Was u een politiek leider
FRITZSCHE: Nee.
Dr. FRITZ: Was u lid van de SA of de SS of een van de andere organisaties die hier zijn aangeklaagd
FRITZSCHE: Nee.
Dr. FRITZ: Hebt u ooit deelgenomen aan een Partijbijeenkomst
FRITZSCHE: Nee.
Dr. FRITZ: Aan een van de vieringen van 9 november in München
FRITZSCHE: Nee.
Dr. FRITZ: Beschrijft u dan alstublieft kort uw positie en uw werk van 1933 tot 1945.
FRITZSCHE: Hiervoor mag ik weer verwijzen naar mijn verklaring, 3469-PS, naar de rest van de verklaring. Dan kan ik me weer beperken tot een heel kort verslag als aanvulling op wat er in de verklaring staat.
Na de machtsovername door de Nationaalsocialisten bleef ik wat ik eerder was geweest, hoofdredacteur van de Drahtloser Dienst. Dat was de naam van de Duitse radionieuwsdienst. Ik heb die functie nog vijf jaar uitgeoefend. In mei 1933 werd deze nieuwsdienst, die onderdeel van het Reichsrundfunkgesellschaft was geweest, opgenomen in de persafdeling van het Ministerie van Propaganda. Om dat ik een specialist was op het gebied van journalistiek werd mij al gauw de leiding over de persagentschappen toevertrouwd, eerst over de kleinere zoals Transozean, Europapress of de Eildienst. Later werd mij het grote Deutsches Nachrichtenbüro toevertrouwd.
Destijds had ik niet de bevoegdheid de persagentschappen orders te geven, want ik was nog steeds een werknemer op het Ministerie en nog geen official. Ik had ook niet het recht de inhoud van de nieuwsuitzendingen te bepalen. Ik had alleen het toezicht op de organisatie maar ik geloof dat mijn adviezen destijds werden gerespecteerd. In die dagen gaf ik ook nog andere adviezen van journalistieke aard. Toen, in december 1938 werd ik hoofd van de Deutsche Pressedienst. Ik werd Ministerialdirektor. Als ambtenaar voelde ik me nog steeds als de journalist die ik daarvoor tientallen jaren geweest was. Ik behield de leiding over de Duitse Pressedienst tot aan het voorjaar van 1942. Destijds was ik het, naast andere dingen, niet eens met de gekleurde persartikelen van mijn meerdere, Reichspressechef Dr. Dietrich. Om die reden werd ik soldaat en vertrok naar het Oostfront.
In de herfst van 1942 werd ik door Dr. Goebbels teruggeroepen. Dr. Goebbels stemde in met mijn eerdere kritiek waarvan hij op de hoogte was. Hij bood mij de leiding over de Afdeling Radio van zijn Ministerie aan. Ik antwoordde dat ik alleen naar het Propagandaministerie kon terugkeren wanneer ik de zekerheid had dat er naar een beëindiging van de oorlog met politieke middelen zou worden gezocht en dat er niet gestreefd zou worden naar een totale militaire overwinning die ik vanaf het begin van de oorlog voor onmogelijk had gehouden. Ik zei destijds letterlijk tegen Dr. Goebbels: “Ik ga als propagandist niet meedoen aan een strijd van zelfvernietiging zoals door de Gothen bij de Vesuvius werd uitgevochten.”
Dr. Goebbels antwoordde dat Hitler en ook hij een beëindiging van de oorlog door diplomatieke middelen zocht op basis van het bereiken van een of andere verstandhouding. Hij beloofde mij dat hij mij op tijd zou inlichten als hij merkte dat de Führer zijn plannen wijzigde. Dr. Goebbels herhaalde die belofte om de paar maanden tot aan het einde van de oorlog en elke keer dat hij hem herhaalde gaf hij mij altijd aanwijzingen over de voortgang van de politieke inspanningen. Vandaag heb ik het gevoel dat hij zijn belofte heeft gebroken.
Nou, in die tijd nam ik de Afdeling Radio van het Ministerie van Propaganda over en werd ik Miniaterialdirektor.
Dr. FRITZ: Dat waren uw officiële functies maar die waren bij het grote publiek minder bekend. Beter bekend waren uw radiotoespraken. Hoe staat het daarmee?
FRITZSCHE: Vanaf 1932 sprak ik een keer per week, 10 of minuten op sommige Duitse zenders en op de Deutschlandsender (station voor buitenlandse uitzendingen, vert.) Aan het begin van de oorlog sprak ik dagelijks op alle zenders, ik meen drie of vier maanden. Daarna drie maal per week, dan twee keer per week en tenslotte weer eens per week. In het begin waren deze radiotoespraken slechts berichten over krantenartikelen, een verzameling citaten uit binnen- en buitenlandse kranten. Na het begin van de oorlog echter werden deze toespraken natuurlijk polemieken op basis van citaten uit voornamelijk buitenlandse kranten en radiostations.
Dr. FRITZ: Hadden uw toespraken een officieel karakter? De Aanklager zegt van wel, natuurlijk onder controle van het Ministerie van Propaganda.
FRITZSCHE: Dat is in die vorm niet juist. De toespraken waren niet officieel. In het begin waren het zuiver persoonlijke overwegingen. Natuurlijk kon ik naarmate de tijd verstreek niet voorkomen dat de toespraken van een man die een functie had op het Ministerie van Propaganda niet langer als persoonlijk maar als semi-officieel werden beschouwd.
Dr. FRITZ: U zei net ‘persoonlijke overwegingen’ die later als semi-officieel werden gezien. Voor de duidelijkheid vraag ik u, kon men kritiek leveren op die toespraken of werd men daarvoor gearresteerd?
FRITZSCHE: Kritiek was niet alleen toegestaan, het werd in feite ook geleverd. Ik voerde een uitvoerige correspondentie met mijn critici, hoewel alleen met diegenen die met hun naam ondertekenden. Er waren natuurlijk ook anonieme critici maar ik mag eraan toevoegen dat de anonieme critici alleen algemene klachten hadden.
Na het uitbreken van de oorlog bood het OM in zuid-Duitsland en later het Ministerie van Justitie mij een zekere bescherming aan voor mijn publicaties, waarschijnlijk in de veronderstelling dat die officieel of semi-officieel waren. Mij werd aangeraden op te treden als mede-eiser in mogelijke aanklachten wegens smaad. Dat heb ik pertinent geweigerd omdat, zoals ik zo vaak zowel privé als in het openbaar heb gezegd dat mensen ergens over moeten kunnen klagen. Als het hen niet is toegestaan kritiek te leveren op de staat of op de regering dan moet hen tenminste worden toegestaan kritiek te leveren op de pers, op de radio en op mij.
Dr. FRITZ: Hoe bereidde u die toespraken voor? Werden die op schrift gesteld en van tevoren gecensureerd?
FRITZSCHE: Ik heb altijd geweigerd ze vooraf te laten censureren. Het materiaal werd zorgvuldig verzameld. Het werd bewaard bij de zogenaamde Archiv-Schnelldienst; het werd aangevraagd en het Tribunaal gaf haar goedkeuring om het hier te gebruiken maar het kon niet worden gevonden.
Het materiaal bestond uit krantenknipsels, verslagen van nieuwsagentschappen en buitenlandse uitzendingen. Onderzoek van twijfelachtige zaken werd door een speciale ambtenaar gedaan. Er werd toen een ruw ontwerp voor een toespraak gedicteerd en die werd vrijelijk gehouden. Daarom verschilde deze procedure van het schrijven van een artikel; niet iedere zin hoefde te worden opgepoetst omdat in een geschreven artikel ieder woord telt terwijl in een toespraak het meer de algemene indruk is die bepalend is.
Dr. FRITZ: Nu werkte u op het Ministerie van Propaganda; Dr. Goebbels was de Minister. Zijn naam is hier vaak genoemd in verband met zijn diverse functies als Rijksminister voor Propaganda, Rijksprogrammadirecteur van de NSDAP, Gevolmachtigde voor de Totale Oorlog en Gauleiter van Berlijn. In welke van deze hoedanigheden had u met Dr. Goebbels te maken?
FRITZSCHE: Uitsluitend in zijn hoedanigheid als Minister van Propaganda.
Dr. FRITZ: Was u zijn vertegenwoordiger daar?
FRITZSCHE: Nee. In de laatste 2½ jaar was ik zijn commissaris voor radiouitzendingen en bovendien hoofd van een van de 12 afdelingen van zijn ministerie. De vertegenwoordigers van Dr. Goebbels waren zijn staatssecretarissen. De laatste was Dr. Naumann die maar voor een dag zijn opvolger was.
Dr. FRITZ: Was Dr. Goebbels uw enige en directe meerdere?
FRITZSCHE: Nee. Er stonden in het begin veel afdelingen tussen hem en mij en later nog een paar meer. Dit is de eerste keer, hier in de beklaagdenbank dat ik geen officiële meerderen heb.
Dr. FRITZ: Even ter zijde, wie van de beklaagden kende u of met wie had u officiële of persoonlijke relaties?
FRITZSCHE: Ik had kort na 1933 twee of drie officiële gesprekken met Funk die toen staatsecretaris op het Ministerie van Propaganda was, voornamelijk over economische en organisatorische kwesties. Met hem besprak ik de financiële plannen voor de reorganisatie van de nieuwsdienst. Dan heb ik een keer een gesprek gehad met Grossadmiral Dönitz over een technische kwestie. Ik heb Seyss-Inquart opgezocht in Den Haag en Von Papen in Istanboel. Ik kende alle anderen slechts van gezicht en heb pas gedurende dit proces persoonijk kennis met ze gemaakt.
Dr. FRITZ: En wat betreft Hitler?
FRITZSCHE: Ik heb nooit een gesprek met hem gehad. In de loop van 12 jaar heb ik hem natuurlijk diverse malen ontmoet in de Reichstag, bij grote gelegenheden of recepties. Een keer ben ik op zijn hoofdkwartier geweest en werd met een groot aantal anderen uitgenodigd voor het diner. Voor het overige kreeg ik mijn instructies van Hitler alleen maar via Dr. Dietrich of zijn vertegewoordiger of van Dr. Goebbels en zijn diverse vertegewoordigers.
Dr. FRITZ: Wat waren uw relaties tot Dr. Goebbels? Stond u op vriendschappelijke voet met hem? Ontmoette u hem regelmatig?
FRITZSCHE: Men kan absoluut niet zeggen dat wij vrienden waren. De relatie was op officiële basis, gereserveerd en tot op zekere hoogte formeel. Ik was persoonlijk zelfs minder vaak bij hem dan andere assistenten van Goebbels met dezelfde rang. Maar ik geloof dat hij mij met meer respect behandelde dan alle andere van zijn medewerkers. In dat opzicht bekleedde ik een zekere bijzondere positie. Ik waardeerde Dr. Goebbels’ intelligentie en zijn vermogen om, tenminste soms, zijn eigen mening in te ruilen voor een beter argument. Gedurende de eerste vijf jaar ontmoette ik hem misschien twee keer per jaar. Toen ik afdelingshoofd was zag ik hem misschien een keer per maand. Na het uitbreken van de oorlog zag ik hem dagelijks tijdens conferenties met 30 of 50 medewerkers en bovendien had ik een keer per week overleg met hem over bepaalde onderwerpen.
Dr. FRITZ: Nu komen we toe aan het onderwerp propaganda. Kunt u het propagandastelsel in het Derde Rijk schetsen?
FRITZSCHE: Ik zal het proberen. Er waren drie soorten propaganda. De eerste was de ongeorganiseerde ophitsing door de radicale fanatici binnen de Partij. Die was op alle terreinen aanwezig, op het gebied van religie, rassenbeleid, kunst, algemeen beleid en de oorlogvoering. Naarmate de tijd verstreek werd Martin Bormann steeds meer de leider van deze ongeorganiseerde ophitsers.
Het tweede soort propaganda viel onder het Rijksprogrammadirectoraat van de NSDAP. Aan het hoofd hiervan stond Dr. Goebbels. Die probeerde de ophitsing van de radicalen in een wat netter kader te plaatsen.
Het derde soort was de staatsorganisatie van het Rijksministerie van Propaganda.
Dr. FRITZ: De Aanklager heeft in het begin beweerd dat u ook aan het hoofd stond van de afdeling Radio van het programmadirectoraat van de NSDAP. Hoe staat het daarmee?
FRITZSCHE: De Aanklager heeft die bewering teruggenomen. Ze zeiden dat er geen bewijs voor was. Het zou juister geweest zijn te zeggen dat is bewezen dat deze bewering vals was. Ik verwijs naar mijn verklaring, 3469-PS, punt 37. Daar verklaar ik dat ik – in tegenstelling tot al mijn voorgangers, voor zover ik weet – niet het hoofd van de afdeling Radio van het Ministerie was en tegelijk hoofd van de afdeling Radio van de Partij. Vandaag vul ik die verklaring aan door te zeggen dat ik geen enkele functie bekleedde binnen de Partij.
Dr. FRITZ: U wordt ervan beschuldigd Dr. Goebbels te hebben geholpen de wereld in het bloedbad van een aanvalsoorlog te storten. Is dat waar? Heeft Dr. Goebbels ooit met u agressieve plannen besproken?
FRITZSCHE: Nee, ik heb nooit iets gehoord over plannen om een aanvalsoorlog te voeren, niet van Dr. Goebbels noch van iemand anders.
Dr. FRITZ: In de loop van dit proces zijn hier diverse malen conferenties genoemd waarop, zo werd gezegd, diverse agressieve plannen werden besproken; bijvoorbeeld voorafgaand aan de aanval op Tsjechoslowakije. voor de aanval op Polen, op Noorwegen en op Rusland. Nam u deel aan die conferenties? Hoorde u erover?
FRITZSCHE: Ik heb aan geen enkele van die conferenties deelgenomen. Ik heb er hier in de rechtszaal voor het eerst over gehoord.
Dr. FRITZ: Nu, in het geval er geen plannen voor een aanval op die conferenties werden besproken, werd er eigenlijk wel over oorlog gesproken of over de mogelijkheid van oorlog?
FRITZSCHE: Nee, maar het gevaar van een oorlog werd al in 1933 genoemd – het gevaar van een oorlog vanwege de eenzijdige ontwapening van een staat temidden van andere staten die sterk bewapend waren. Deze onbalans tussen bewapening en niet-bewapening moest worden gezien als uitlokken tot oorlog. De Duitse propaganda van na 1933 onderstreepte deze overweging en deze bewering als een van de belangrijkste redenen voor ten eerste de eis tot ontwapening van de andere mogendheden en later voor de Duitse eis tot evenwicht in bewapening. Dat leek mij volkomen logisch toe. Maar nooit werd het gevaar van oorlog genoemd zonder tegelijkertijd te verwijzen naar Duitsland’s wens naar vrede. Dat leek mij eerlijk.
In de zomer van 1939, toen het gevaar van een oorlog steeds dreigender werd, ontmoette ik Dr. Goebbels zelfs nog vaker dan daarvoor. Ik gaf Dr. Goebbels een aantal korte memoranda als bijdrage vanuit mijn werkterrein, om zo te zeggen, de nieuwsdienst. Dat waren analyses van de openbare mening in westerse landen en die gaven regelmatig aan dat Engeland vastbesloten was ten strijde te trekken in geval van een conflict met Polen. Ik herinner me dat Dr. Goebbels diep onder de indruk was toen ik hem nogmaals zo’n kort memorandum gaf. Hij uitte zijn bezorgdheid en besloot onmiddellijk naar Hitler te vliegen. Hij zei letterlijk tegen mij: “Geloof me, we hebben niet zes jaar met succes gewerkt om nu alles te riskeren voor een oorlog.”
Verder wist ik in de zomer van 1939 van enkele ernstige hiaten in de Duitse bewapening die hier in de rechtszaal al gedeeltelijk zijn genoemd. Daarom was ik overtuigd van de oprechtheid van de vredelievende bedoelingen van Hitler’s beleid.
Als er hier tijdens dit proces documenten zijn ingediend die aangeven dat Hitler er in het geheim anders over dacht of anders handelde, dan kan ik mij geen oordeel vormen omdat de documenten van de tegenpartij nog niet zijn gepubliceerd. Maar als het zou moeten zijn, zoals de hier ingediende documenten aangeven, dan moet ik zeggen dat ik misleid ben geweest over de doelstellingen van het Duitse beleid.
Dr. FRITZ: Meneer de President, aan het begin van mijn zaak heb ik gezegd dat we niet in staat waren de radiotoespraken van beklaagde Fritzsche te overleggen. Ik heb geprobeerd ze van Duitse radiostations te krijgen en ben erin geslaagd in elk geval een klein gedeelte te krijgen uit de jaren 1939 en 1940. Ik heb een paar van deze toespraken uitgezocht die ik bij het Tribunaal zou willen indienen als bewijssrtuk Fritzsche-1.
Om te ondersteunen wat de beklaagde net heeft gezegd zou ik slechts een zin willen citeren uit de radiotoespraak van 15 november 1939:
“De enige reden voor een oorlog die een land dat als geheel nooit naar oorlog verlangt kan hebben, de enige reden voor oorlog die ook moreel te rechtvaardigen is, is de bedreiging van het bestaan, van het leven van dat land.”
Aan deze zin die door beklaagde Fritzsche aan het begin van de oorlog werd benadrukt, hield hij zich ook gedurende de hele oorlog. Als bewijs hiervoor zou ik een andere passage willen citeren uit hetzelfde document, een radiotoespraak van Fritzsche van 23 juili 1940:
“Wij Duitsers hebben in de loop van onze geschiedenis en in het bijzonder 30 jaar geleden genoeg bloed, tranen en dood meegemaakt om de dingen nu eerlijk onder ogen te kunnen zien. Wij wisten wat oorlog betekent en daarom wensten wij geen oorlog. En omdat de Führer het zo goed weet en het zelf heeft ervaren bood hij op 6 oktober en op 19 juli aan vrede te sluiten.”
Had u op een of andere manier iets te maken met voorbereidingen op oorlog van een intellectueel of organisatorisch karakter?
FRITZSCHE: Niet direct maar misschien indirect. Ik eiste de ontwapening van anderen en daarna evenwicht in bewapening; ik bepleitte de weerbaarheid (Wehrhaftmachung) van het Duitse volk. De term Wehrhaftmachung wordt gemakkelijk verkeerd begrepen, in elk geval verkeerd uitgelegd. Ik zou die uitdrukkelijk willen definiëren als het vermogen tot zelfverdediging. Het Duitse volk werd keer op keer beloofd, vaak door mij, dat het herstel van militaire onafhankelijkheid uitsluitend ter verdediging zou zijn.
Dr. FRITZ: Hoe en waar droeg u dat idee uit?
FRITZSCHE: In de bescheiden sfeer van mijn wekelijkse radiopraatjes, terwijl ik nonchalante opmerkingen maakte. Ik was een patriot maar voelde mij vrij van chauvinisme, anders gezegd overdreven nationalisme. Voor mij als historicus was het destijds al duidelijk dat in het bijzonder binnen de nauwe grenzen van Europa, het oude nationalisme een anachronisme was en dat het niet verenigbaar was met moderne communicatie en wapens. Destijds meende ik in Hitler’s doctrine ook bepaalde elementen te zien voor een nieuw soort onderling begrip tussen volkeren. Het was in het bijzonder de steeds weer herhaalde theorie dat alleen het nationalisme van het ene volk dat van het andere kan begrijpen. Pas vandaag heb ik me de ideologie gerealiseerd – maar in het bijzonder natuurlijk het materiële – dat door de verdere ontwikkeling van de wapens de tijd van het nationalisme voorbij is, als de mensheid geen zelfmoord wil plegen en dat de periode van internationalisme is aangebroken, zowel in goede als in kwade zin.
Destijds werd nationalisme echter niet gezien als een misdaad. Iedereren bepleitte het. Men kan zien dat het vandaag nog steeds wordt bepleit en ook ik heb het bepleit.
Dr. FRITZ: Nu wijst de Aanklager erop dat er voorafgaand aan iedere aanval in Duitsland een perscampagne werd gelanceerd met het doel het slachtoffer van een voorgenomen aanval te verzwakken en het Duitse volk psychologisch voor te bereiden op de nieuwe operatie. Hoewel dit door de Aanklager wordt beweerd zonder uitdrukkelijk naar u persoonlijk te verwijzen en hoewel er later geen directe beschuldiging tegen u is geüit dat u deze perscampagnes organiseerde legt de Aanklager niettemin sterke nadruk op uw betrokkenheid bij deze praktijk.
Welke feiten hebt u te melden over uw rol in deze journalistieke polemieken?
FRITZSCHE: Allereerst kan ik er alleen maar op wijzen dat ik de propaganda acties tot in detail heb beschreven in mijn verklaring, document 3469-PS, de punten 23 tot 33, beginnend met de bezetting van het Rijnland tot aan de inval in de Sovjet-Unie. Deze beschrijvingen bevatten ook informatie over de vorm en de mate van mijn betrokkenheid bij deze acties. Daarnaast mag ik benadrukken dat iedere verwijzing naar de juistheid van elk geval in de beschrijvingen in mijn verklaring ontbreekt. Iedere poging tot politieke rechtvaardiging ontbreekt. Ik zou in het bijzonder willen benadrukken dat ik bij iedere actie meende een goed en rechtvaardig doel te dienen. Het zou te ver voeren wanneer ik dat hier voor ieder geval zou moeten uitleggen, temeer omdat veel van die gevallen hier al behandeld zijn. Ik neem aan, of liever ik hoop dat de Aanklager mij over dit onderwerp vragen zal stellen. Ik verklaar dat wat de feiten in elk individueel geval ook geweest mogen zijn, vanaf de Anschluss met Oostenrijk tot aan de aanval op Rusland dat informatie die mij was gegeven en via mij aan het Duitse volk geen twijfel liet bestaan aan de wettigheid of de dringende noodzaak van de Duitse actie. Als enige nog levende informant van het Duitse volk acht ik het mijn plicht beschikbaar te zijn voor ieder onderzoek naar de juistheid van mijn verklaring, die voor het Duitse volk van bijzonder belang is.
Dr. FRITZ: In uw verklaring worden sommige krantenkoppen genoemd die geacht worden typerend te zijn voor de diverse stadia van spanning, voorafgaand aan de actie zelf. Wat hebt u darop te zeggen?
FRITZSCHE: Deze koppen zijn zonder uitzondering uit de Völkische Beobachter gehaald. Die koppen werden aan mij voorgelegd en ik moest natuurlijk de waarheid ervan bevestigen maar ik mag benadrukken dat de Völkische Beobachter niet kenmerkend was voor het resultaat van mijn persbeleid. De Völkische Beobachter had in het algemeen zijn eigen directe lijnen naar het hoofdkwartier en naar Hitler. Typische produkten van mijn persbeleid waren kranten zoals de Deutsche Allgemeine Zeitung, de Münchener Neueste Nachrichten en het Hamburger Fremdenblatt, om er maar een par te noemen.
Dr. FRITZ: Maar de Aanklager is van mening dat u ook aanzette tot oorlog met uw binnenlandse propaganda in zoverre dat u probeerde bij het Duitse volk vijandige gevoelens op te roepen tegenover andere volkeren in Europa en de wereld. In Captain Sprecher’s akte van beschuldiging staat bijvoorbeeld dat termen als “vijandigheid jegens het volk van de Sovjet-Unie” en “een sfeer van ongevoeligheid en haat” door u waren geschapen of dat u het Duitse volk tot blinde haat had aangezet. Deed u dat?
FRITZSCHE: Nee, dat deed ik niet. Ik heb nooit geprobeerd haat te kweken tegen Engelsen, Fransen, Amerikanen of Russen. Er staat geen enkel woord van dat soort in de misschien duizend toespraken die ik voor de radio hield. Ik sprak me sterk uit tegen regeringen, leden van regeringen, regeringsstelsels maar ik predikte nooit haat in het algemeen of probeerde die indirect op te wekken zoals het geval was – en ik vraag u mij te excuseren voor het gebruiken van een voorbeeld hier in de rechtszaal - op het moment dat er een film werd getoond en er werd gezegd: “Hier ziet u Duitsers die lachen om opgehangen Joegoslaven.” Ik heb nooit geprobeerd haat in deze algemene vorm op te wekken en ik mag erop wijzen dat jarenlang vele anti-Nationaalsocialistische uitspraken uit andere landen, die destijds nog neutraal waren, onbeantwoord bleven.
Dr. FRITZ: Eisten uw meerderen dat u uw propaganda kleurde met het stempel van vijandigheid of het stimuleren van haat?
FRITZSCHE: Ja, dat gebeurde regelmatig maar er werd niet geëist dat er vijandigheid of haat tegen volkeren moest worden opgewekt. Dat was uitdrukkelijk verboden omdat we die volkeren naar onze kant wilden overhalen maar steeds weer werd van mij geëist om haat tegen individuele personen en tegen systemen te kweken.
Dr. FRITZ: Wie eiste dat van u?
FRITZSCHE: Dr. Goebbelss, Dr. Dietrich en allebei herhaaldelijk op direct bevel van Adolf Hitler. Het verwijt werd regelmatig gemaakt dat de Duitse pers en de Duitse radio helemaal geen haat kweekten tegen Roosevelt, Churchill of Stalin maar dat deze drie mannen populair werden gemaakt als kundige mannen. Om die reden was het de Duitse pers jarenlang verboden om die drie namen te noemen, tenzij er in individuele toestemming voor was gegeven met nauwkeurige instructies.
Dr. FRITZ: Bedoelt u te zeggen dat u weigerde te voldoen aan de eis uw propaganda te wijzigen om aan te zetten tot vijandigheid en het kweken van haat en het niet deed?
FRITZSCHE: Ik zou preces willen omschrijven wat ik deed. Toen de verwijten van Dr. Goebbels en Dr. Dietrich zich opstapelden liet ik alle karikaturen uit de Eerste en Tweede Wereldoorlog – uit Engeland, Amerika, Frankrijk en een paar uit Rusland verzamelen. Bovendien liet ik alle anti-Duitse propagandafilms die ik te pakken kon krijgen verzamelen. Daarna liet ik in vijf of zes voorstellingen van elk een paar uur die karikaturen en die films aan Duitse journalisten en radiosprekers zien. Ik sprak zelf maar twee of drie minuten ter inleiding. Het is heel goed mogelijk dat ik met die voorstellingen haat kweekte maar ik zou het oordeel over dit middel tot het kweken van haat midden in de oorlog aan het Tribunaal willen overlaten. Hoe dan ook, Dr. Goebbels zei later dat hij ontevreden was en dat wij klungels waren.
Ik mag er nog een verklaring aan toevoegen. Ik zou een middel hebben gehad om mijn orders tot het kweken van echte haat op te volgen, ik bedoel niet een middel maar een hele serie middelen; dat zou zijn geweest – om maar een voorbeeld te noemen – een Duitse versie van de laatste twee delen van de serie over Tarzan, een avonturenserie die destijds in Duitsland heel populair was en waarvan de laatste twee delen sterk anti-Duits waren. Die hoef ik hier niet te beschrijven. Ik heb nooit dergelijke vroege produkten van anti-Duitse propaganda gebruikt. Ik negeerde dergelijke methoden altijd opzettelijk.
Dr. FRITZ: Als u zegt dat u afzag van haat en vijandigheid in uw propaganda, welke middelen gebruikte u tijdens de oorlog dan wel in uw propaganda?
FRITZSCHE: Gedurende de oorlog voerde ik de propaganda bijna uitsluitend vanuit het concept van de noodzaak en de verplichting tot vechten. Ik schilderde de resultaten van nederlagen vaak heel donker af en gaf stelselmatig citaten uit de pers en de radio van de vijandelijke landen. Ik citeerde herhaaldelijk de eis van de vijand tot onvoorwaardelijke overgave. Ik gebruikte de term “Super-Versailles” regelmatig en beschreef – dat wil ik benadrukken – zeer pessimistisch de gevolgen van een verloren oorlog. Het past mij vandaag niet een vergelijking met de werkelijkheid te maken.
Dr. FRITZ: Maar kon u niet uit de uitzendingen van de vijand leren dat de strijd van de Geallieerden niet gericht was tegen het Duitse volk maar alleen tegen haar leiders? Onthield u het Duitse volk dat?
FRITZSCHE: In tegendeel, ik onthield het hen niet, maar citeerde het herhaaldelijk. Ik noemde het echter ongelooflijk. Ik gebruikte bijvoorbeeld eens de truc de tekst van een middeleeuwse oorlogsverklaring te citeren waarin al was gezegd dat de oorlog alleen maar werd verklaard aan de koning van Frankrijk maar dat men vrijheid wilde brengen aan het Franse volk.
De President: Zou dit een geschikt moment zijn om af te breken?
(De zitting wordt verdaagd tot 27 juni 1946 om 10:00 uur.)

Zie ook: Slotverklaring Fritzsche, Vonnis Fritzsche

Definitielijst

Anschluss
Duitse term voor aansluiting waarmee de annexatie van Oostenrijk door Nazi-Duitsland in 1938 (12 maart) wordt bedoeld. Hiermee ging Oostenrijk deel uitmaken van het Groot-Duitse Rijk.
capitulatie
Overeenkomst tussen strijdende partijen met betrekking tot de overgave van een land of leger.
Eerste Wereldoorlog
Ook wel Grote Oorlog genoemd, conflict dat ontstond na een groei van het nationalisme, militarisme en neo-kolonialisme in Europa en waarbij twee allianties elkaar bestreden gedurende een vier jaar durende strijd, die zich na een turbulent begin, geheel afspeelde in de loopgraven. De strijdende partijen waren Groot-Brittannië, Frankrijk, Rusland aan de ene kant (de Triple Entente), op den duur versterkt door o.a. Italië en de Verenigde Staten, en Duitsland, Bulgarije, Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk aan de andere kant (de Centrale Mogendheden of Centralen). De strijd werd gekenmerkt door enorme aantallen slachtoffers en de inzet van vele nieuwe wapens (vlammenwerpers, vliegtuigen, gifgas, tanks). De oorlog eindigde met de onvoorwaardelijke overgave van Duitsland en zijn bondgenoten in 1918.
Führer
Duits woord voor leider. Hitler was gedurende zijn machtsperiode de führer van nazi-Duitsland.
Gauleiter
Leider en vertegenwoordiger van de NSDAP in een Gau.
Geallieerden
Verzamelnaam voor de landen / strijdkrachten die vochten tegen Nazi-Duitsland, Italië en Japan gedurende WO 2.
ideologie
Het geheel van beginselen en ideeën van een bepaald stelsel.
Maarschalk
Hoogste militaire rang, legeraanvoerder.
Mein Kampf
Boek geschreven door Hitler, waarin hij de grondslagen van het nationaal socialisme uiteenzet.
nationalisme
Streven van een volk staatkundig onafhankelijk te worden of die onafhankelijkheid veilig te stellen.
Propaganda
Vaak misleidende informatie die gebruikt wordt om aanhangers / steun te winnen. Vaak gebruikt om ideele en politieke doelen te verwezenlijken.
Rijnland
Duitstalig na WO I gedemilitariseerd gebied aan de rechteroever van de Rijn dat door Hitler bezet werd in 1936.
Sovjet-Unie
Sovjet Rusland, andere naam voor de USSR.
swastika
Ander woord voor hakenkruis.
Totale Oorlog
Een oorlog waarbij ook de burgerbevolking betrokken is en waarin alles in dienst is gesteld van de oorlogsvoering.

Afbeeldingen

Hans Fritzsche Bron: Wikipedia.

Informatie

Artikel door:
Arnold Palthe
Geplaatst op:
28-04-2010
Laatst gewijzigd:
29-04-2010
Feedback?
Stuur het in!

Gerelateerde thema's

Gerelateerde personen

Bronnen

International Military Tribunal, Nuremberg 1947