Toen mijn moeder twintig jaar geleden overleed, erfde ik een ouderwets ogend zwart leren koffertje. Het koffertje was van haar moeder, mijn oma, die in 1972 was overleden, 73 jaar oud.
In de Tweede Wereldoorlog werd ze vervolgd vanwege haar Joodse afkomst. Ze overleefde de oorlog door onder te duiken.
Het geheimzinnige zwarte koffertje van mijn oma bleek vol te zitten met persoonlijke documenten die ze had bewaard. Brieven, paperassen en foto’s. Veel ging over de Tweede Wereldoorlog. Sommige papieren waren samen in een grote bruine envelop gepropt, in andere enveloppen zag ik brieven en foto’s van haar ouders, haar vroeg overleden echtgenoot en van haar gezin. Blijkbaar was er veel wat mijn oma wilde bewaren, en mijn moeder had dat gerespecteerd en voortgezet.
En nu was ik ‘chef koffertje’. Ik voelde me verantwoordelijk en besloot stap voor stap alles te gaan lezen en bekijken.
Bij een eerste, vluchtig onderzoek van de papieren vond ik meteen het persoonsbewijs van mijn oma uit de Tweede Wereldoorlog. Er stond een vette J op gestempeld, de J van Joods. De J was met kracht met pen doorgekrast: dat moest mijn oma na de oorlog zelf hebben gedaan. Ik wist wel dat ze een Jodenster had moeten dragen, maar haar persoonsbewijs was een tastbaar bewijsstuk van haar vervolging. Het gaf me een beklemd gevoel.
Toen mijn oma begin dertig was, was ze al wees en weduwe. Ze woonde met haar twee kinderen in Groningen in de wijk Helpman.
Mijn moeder was twee jaar toen haar vader op zijn 52e overleed. Tot haar grote spijt had ze geen bewuste herinneringen aan hem. Toch miste ze hem haar hele leven.
Haar vader was niet-Joods, haar moeder wel. Mijn moeder was daardoor half-Joods.
Dat ze van Joodse afkomst was, was voor mijn oma niet relevant. Ze was immers haar hele leven al Nederlands-Hervormd, net als haar ouders. Maar toen de oorlog uitbrak, werd ze toch vervolgd vanwege haar Joodse afkomst en moest een Jodenster dragen. Ze overleefde de oorlog omdat ze steeds op tijd wist onder te duiken.
Mijn oma had een jongere broer, voor mij ‘oom Ru’. Ook hij werd vervolgd. Mijn moeder vertelde dat hij in de oorlog in een kamp had gezeten, nadat hij door de Duitsers was opgepakt in Frankrijk. Dat gebeurde toen hij probeerde te vluchten naar Engeland. Hij had zich daarvoor vermomd als boer, maar hij leek helemaal niet op een boer.
Na de oorlog had oom Ru nooit willen praten over wat hij in het kamp had meegemaakt.
De familie vermoedde dat hij – omdat hij arts was - in het concentratiekamp had moeten assisteren bij medische experimenten, maar niemand wist het zeker. Na de oorlog ging hij weer aan het werk als internist, maar zijn gezondheid was gebroken. Hij overleed toen hij zestig was. Ik heb hem nooit persoonlijk gekend.
Toen de oorlog uitbrak, was mijn moeder twaalf jaar. Bij de bevrijding was ze zeventien. Ze zei dat haar generatiegenoten door de oorlog geen recalcitrante pubers waren. Ze hadden wel iets anders aan hun hoofd dan dwarsliggen.
Groningen werd in 1945 bevrijd door de Canadezen en mijn moeder heeft toen een wat onduidelijke affaire met een Canadese soldaat gehad. Ze vertelde er wat impliciet en versluierd over (‘we waren allemaal heel blij’). Maar ik heb wel een foto gevonden waar ze als mooie jonge vrouw stralend lachend op een hekje zit met een Canadese baret op. Wie zou die foto nou gemaakt hebben…
Mijn moeder had me in mijn jeugd wel verteld over de Jodenvervolging en dat haar moeder vaak moest onderduiken. Mijn moeder en haar broer werden niet vervolgd, omdat ze een niet-Joodse vader hadden.
Als haar moeder weer eens plotseling was ondergedoken, hoorde mijn moeder alleen dat ze ‘weg’ was. Zo werd dat genoemd. Het was immers beter dat ze niet wist waar haar moeder was, want dan kon ze haar ook niet per ongeluk verraden.
Soms was mijn oma ineens ‘weg’ als mijn moeder uit school kwam van de MMS in Groningen. Ook zat haar moeder een keer ondergedoken bij een van haar leraressen. Mijn moeder vond het al wel vreemd dat die lerares haar ineens zo vaak vroeg hoe het met haar ging. Pas na de oorlog ontdekte ze waar die plotse belangstelling vandaan kwam.
Mijn oma vond het verschrikkelijk dat ze een Jodenster moest gaan dragen. Op straat klemde ze volgens mijn moeder altijd een klein handtasje voor haar borst om de vernederende ster achter te verbergen.
Een keer kwamen er Duitsers bij hen thuis langs. Mijn oma was op tijd ondergedoken en mijn moeder was alleen thuis. Ze gingen op zoek naar mijn oma’s persoonsbewijs.
Mijn moeder wist dat het persoonsbewijs in de boekenkast was verstopt. Om de Duitsers af te leiden ging ze pianospelen, en uiteindelijk vertrokken ze.
Als ik mijn moeder vroeg hoe dat onderduiken in zijn werk ging en hoe het kon dat mijn oma altijd net op tijd weg wist te komen, vertelde ze over ‘oom Homme’. Hij was volgens haar een huisvriend. Ze vond hem een hele leuke, warme en eigenzinnige man met grappige uitspraken, zoals ‘Het kan me niet schelen dat ze over me praten, als ze het maar achter mijn rug doen.’ Ook sprak hij vloeiend Duits. Hij kon volgens mijn moeder ook heel goed in het Duits schelden. Op die manier had hij een gevangene weten te redden uit het Scholtenhuis, het Huis van Bewaring in het centrum van Groningen waar verzetsstrijders gevangen werden gehouden en verhoord. Oom Homme eiste op hoge toon en in perfect Duits dat deze gevangene met hem mee naar buiten zou gaan en dat werkte.
Op een of andere manier wist oom Homme altijd dat er een razzia aankwam en hij zorgde ervoor dat mijn oma telkens tijdig werd gewaarschuwd en kon onderduiken.
Een huisvriend? Oom Homme was heel vaak bij hen thuis, dus wie weet was hij voor mijn alleenstaande jonge oma wel iets meer dan een huisvriend, maar mocht dat in die tijd niet zo expliciet benoemd worden.
Na de oorlog huurde mijn vader als student geneeskunde een kamer bij oom Homme aan de Kleine Kromme Elleboog 4a in Groningen. Ze konden het samen heel goed vinden.
Als puber had ik algauw genoeg van de oorlogsverhalen van mijn moeder. Ik vroeg niet door, ik dacht er bijvoorbeeld niet over na wat er precies met mijn moeder gebeurde als haar moeder weer eens was ondergedoken. Was ze dan alleen thuis of zorgden de dienstmeisjes en de vriendinnen van mijn oma voor haar? Had ik het maar gevraagd. Mijn moeder gaf zelf geen details en daar liet ik het bij.
Ik wist wel dat haar oudere broer in de oorlogsjaren niet thuis woonde, maar bij een vriendin van mijn oma in Amsterdam.
Zoals de meeste pubers was ik meer met mezelf bezig en mijn eigen puberperikelen. Ook was mijn vader al ernstig ziek. Daar zat ik meer mee dan met de oorlog, die in mijn ogen toch allang voorbij was.
Wel lag ik me soms in bed op te winden over Hitler en ik bedacht wat ik allemaal tegen hem zou zeggen als ik hem tegenkwam.
Mijn oma overleed in 1972 toen ik vijftien jaar was. Ik kende haar niet zo goed, ze woonde ver weg en ik sprak haar niet vaak. Wel kwam ze af en toe bij ons logeren en ze stuurde ons kaarten als ze op vakantie was. Ze hield van reizen.
Ze was altijd vriendelijk tegen me. Als ze kwam logeren kreeg ik een mooi jeugdboek, omdat ik zo van lezen hield. Ook gaf ze me voor mijn verjaardag een echte schrijfmap met een gelinieerd A4-blocnote erin, omdat ik als kind al veel met schrijven bezig was. Dat vond ze geweldig. Die schrijfmap heb ik nog steeds en ik bewaar er mijn eerste verhaaltjes en gedichtjes in.
Ik vroeg me nooit af wie mijn oma eigenlijk was. En zelf vertelde ze ook nooit iets over zichzelf of over de Jodenvervolging. Ik had ook geen idee wat ze allemaal had meegemaakt. Wel wist ik dat haar beide ouders kort na elkaar waren overleden toen zij 25 jaar was en dat ze ook jong weduwe was geworden.
Elk jaar zaten we als gezin op 4 mei voor de televisie en om 20.00 uur waren we twee minuten stil. Daarna zuchtte mijn moeder vaak even. En dan gingen we weer over tot de orde van de dag. Nadat mijn moeder weer eens had gezegd dat vrijheid echt het belangrijkste was en dat je pas weet wat vrijheid is, als je het kwijt bent.
Tiny Leopold-Hamburger had een gelukkige jeugd, maar toen ze midden twintig was overleden haar beide ouders in korte tijd. Zeven jaar later overleed ook haar man Gerald Hildebrand Leopold (1879-1931) en ze bleef achter met twee jonge kinderen, onder wie mijn moeder.
Het leven viel haar zwaar na het overlijden van haar man. Ze stopte in 1931 met haar werk als Radiologisch Assistent in het ziekenhuis – het was in die tijd al best bijzonder dat ze als getrouwde vrouw werkte - en ze wijdde zich verder aan haar gezin. Ze bleef met haar twee kinderen in Groningen wonen in de wijk Helpman.
De ouders van mijn oma waren allebei van Joodse afkomst. Hartog Jacob Hamburger (1859-1924) en Frederika Regina Cohen Gosschalk (1868-1924) waren erg aan elkaar gehecht. Mijn moeder vertelde dat ze vaak tegenover elkaar aan een grote tafel zaten te werken: hij aan zijn wetenschappelijke publicaties als hoogleraar Fysiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en zij aan artikelen die zij schreef over maatschappelijke onderwerpen en naar tijdschriften stuurde.
Mijn overgrootouders konden volgens mijn moeder niet zonder elkaar. Toen zijn vrouw in 1924 stierf, was Hartog Jacob Hamburger gebroken. Drie maanden later overleed hij ook. Mijn oma was toen 25 jaar, haar jongere broer Ru was 22.
Hadden ‘Harry en Fré Hamburger’ langer geleefd, dan waren zij ook slachtoffer geworden van de Jodenvervolging. Gelukkig hebben ze de Tweede Wereldoorlog niet hoeven meemaken. Mijn overgrootouders liggen al ruim 100 jaar vredig naast elkaar begraven op de Noorderbegraafplaats in Groningen.
In het zwarte koffertje van mijn oma vind ik allerlei documenten en correspondentie uit 1943.
De Joodse Raad vertelt in brief K5302 van februari 1943 over de aanwijzingen voor gemengd gehuwden die op 18 december 1942 zijn gepubliceerd in ‘Het Joodsch Weekblad’. De Raad adviseert Joden om altijd de bewijsstukken van een gemengd huwelijk (d.w.z. met een niet-Joodse man) paraat te hebben. “Wordt een gemengd huwelijk van huis gehaald, dan dient hij deze bewijsstukken in origineel mee te nemen en de fotocopieën in zijn woonplaats achter te laten bij dengeen, die zijn belangen aldaar na zijn vertrek zal behartigen.”
Mijn oma verzamelde consciëntieus alle bewijsstukken van haar gemengde huwelijk met de niet-Joodse Gerald Hildebrand Leopold.
Met hun twee Joodse grootouders werden mijn moeder en haar broer volgens Hitlers Neurenberger Rassenwetten uit 1935 gezien als ‘Mischling in de 1e graad of half-Jood’. Formeel was mijn moeder daarmee niet gevrijwaard van vervolging, maar in de praktijk werden half-Joden meestal niet gedeporteerd.
Met het verzamelen van bewijzen van haar gemengde huwelijk deed mijn oma alles om haar kinderen beschermen.
Nadat ze een officieel stempel had ontvangen voor haar gemengde huwelijk, besloot mijn oma nog een brief te sturen. Ze wilde ook nog een stempel als bewijs voor haar lidmaatschap van de Hervormde Kerk. Zowel zij als haar ouders waren geen religieuze Joden, de familie Hamburger was al vele jaren Nederlands Hervormd. Mijn oma voelde zich niet Joods en deed alles om aan de Jodenvervolging te ontkomen.
Op 29 maart 1943 vroeg ze in een keurige brief aan de Duitse autoriteiten in Den Haag om haar nog een stempel te verstrekken. Maar haar Nederlandstalige brief werd zonder pardon retour gestuurd door ‘Der Befehlhaber der Sicherheitspolizei und des SD für die besetzten Gebiete’. Bovenaan haar handgeschreven brief staat getypt: ‘Urschriftlich zurück. Antrag muss in deutscher Sprache gestellt werden.’
Op 3 april 1943 stuurde mijn oma de brief nogmaals, nu in vlekkeloos Duits. Gelukkig was ze goed in talen, maar wie weet heeft oom Homme, die immers vloeiend Duits sprak, haar ook wel geholpen.
Ik weet niet of mijn oma het stempel dat ze vroeg om haar Nederlands-Hervormde geloof te bewijzen, ooit van de Duitse autoriteiten heeft ontvangen. In het koffertje kon ik geen antwoordbrief vinden.
Mijn oma heeft haar bewijsstukken van haar gemengde huwelijk en van haar lidmaatschap van de Nederlands-Hervormde Kerk haar hele leven bewaard in het zwarte leren koffertje. Wie weet hield ze er rekening mee dat ze de papieren toch ooit weer nodig zou hebben.
Ru was het drie jaar jongere broertje van mijn oma. Ru en Tiny konden altijd goed met elkaar opschieten. Na het overlijden van hun beide ouders in 1924 werd hun band nog hechter.
Mijn oma bleef in Groningen wonen, Ru werd internist en woonde en werkte in Alkmaar, de geboortestad van zijn vader.
Toen de oorlog uitbrak, bespraken Ru en Tiny hoe het verder moest nu ze beiden werden vervolgd vanwege hun Joodse ouders en de Duitsers hun bezittingen en geld in beslag wilden nemen.
Een stuk land van 6 hectare in het Noord-Hollandse Winkel, nu gemeente Hollands Kroon, dat op naam stond van Ru was inmiddels door de Duitsers geconfisqueerd. (Na de oorlog is dit vastgoed door de gemeente teruggegeven.)
Tiny en Ru namen verschillende maatregelen om hun bezittingen veilig te stellen en hun gezin te beschermen.
Ze zetten allebei hun spaargeld op een paar Engelse banken.
Tiny liet haar huis in Groningen op naam zetten van haar twee half-Joodse kinderen.
Ru besloot in 1942 te scheiden van zijn niet-Joodse vrouw, zodat hun gezamenlijke bezittingen op haar naam konden worden gezet en verder veilig waren voor de nazi’s. Na de oorlog hertrouwde hij met zijn ex-vrouw.
Tiny vond in de vriendenkring van haar overleden vader een betrouwbare zaakwaarnemer. Ze legden formeel vast dat hij haar zaken zou behartigen en afhandelen als zij door de Duitsers zou worden gedeporteerd en niet terug zou komen.
Ru en Tiny probeerden ook het huis in Scheveningen van hun Joodse grootmoeder Christina Cohen-Gosschalk (1845-1926) te verkopen. Ze hadden ‘Huize Christina’ aan de Van Stolklaan 1-3 in Den Haag van haar geërfd.
Met de verkoop wilden ze voorkomen dat ook dit familiebezit door de Duitsers in beslag kon worden genomen.
Om onduidelijke redenen kregen ze geen toestemming van de bank voor de verkoop. Om even onduidelijke redenen werd het huis ook niet door de Duitsers geconfisqueerd, dus het bleef familiebezit.
Jaren na de oorlog heeft de familie het imposante pand aan de rand van de Scheveningse Bosjes zelf verkocht. Het is nu alweer jaren in gebruik als Ambassade van Algerije.
Ik ben wel eens met mijn moeder naar ‘Huize Christina’ in Scheveningen gaan kijken. Op de gevel was nog met enige moeite de naam Christina te lezen onder een dikke laag witte verf. Die vertrouwde naam op de gevel gaf me een speciaal gevoel. Mijn bet-overgrootmoeder, waar zowel mijn oma als ik naar zijn vernoemd, had hier bijna 25 jaar gewoond.
Tegenwoordig is de naam Christina niet meer op de gevel terug te vinden. De Algerijnse ambassade is inmiddels ook omringd met hoge, dreigende hekken met schrikdraad en overal hangen beveiligingscamera’s. Je verwacht elk moment te worden aangehouden door een wantrouwige medewerker. Waarom staat u hier naar de ambassade te kijken?
Rudolf Hamburger besloot in 1943 Nederland te ontvluchten en naar Engeland te vertrekken, via Frankrijk. Maar zijn vlucht naar Engeland ging helaas heel erg mis. Hij werd in juni 1943 in Frankrijk aangehouden in Château-Neuf-Les-Bain (Puy de Dôme) en als politiek gevangene naar strafkamp Buchenwald afgevoerd, vlakbij de stad Weimar.
Dat Ru van Joodse afkomst was, wisten de Duitsers eerst niet. Op zijn gevangenenkaart staat ‘Politisch Holländer’. Later werd zijn Joodse afkomst alsnog in detail vermeld op een inlegvel, dat aan zijn dossier als politieke gevangene werd toegevoegd.
Prof. Ben M. Telders, hoogleraar uit Leiden en medegevangene van Ru in Buchenwald, wist zich in het kamp toegang te verschaffen tot de administratie. Hij pleegde stil verzet door stiekem de Joodse inlegvellen te verwijderen uit dossiers van zoveel mogelijk Joodse gevangenen. Hiermee heeft hij veel levens gered, waaronder dat van Rudolf Hamburger. De medewerkers van Buchenwald konden ineens vragen van hun superieuren over de Joodse gevangenen in het kamp niet meer beantwoorden, want de informatie daarover was verdwenen.
Ru bleef tot de bevrijding politiek gevangene in Buchenwald, maar werd daarom nooit doorgestuurd naar een vernietigingskamp voor Joden.
De dappere Prof. Telders overleefde de oorlog zelf helaas niet. Hij werd vanuit Buchenwald doorgestuurd naar diverse andere kampen en overleed uiteindelijk aan tyfus in Bergen-Belsen.
Na de bevrijding kwam Ru verzwakt en ziek terug naar Nederland, waar hij zijn werk als internist uiteindelijk weer oppakte. Hij hertrouwde met zijn vrouw en verhuisde met haar en zijn twee dochters (de nichtjes van mijn moeder) naar Bergen.
Rudolf Jacobus Hamburger overleed in 1962 op 60-jarige leeftijd. Zijn gezondheid was nooit meer hersteld van de twee zware jaren in Buchenwald.
Ik ben zelf in kamp Buchenwald geweest, zonder te weten dat dit het kamp was waar mijn eigen ‘oom Ru’ bijna twee jaar gevangen had gezeten. Mijn moeder had het alleen over ‘een kamp’, dus ik wist nooit precies waar. Totdat mijn man in het Arolsen-archief de gevangenenkaart van Ru ontdekte.
Buchenwald blijft een beklemmende omgeving met een ijzeren toegangshek waarop de hatelijke tekst staat: ’Jedem das Seine’ (‘Ieder het zijne’).
De foto van de broer van mijn eigen oma op de gevangenenkaart maakte grote indruk op me. Ru kijkt met ernstige ogen rustig in de camera, je ziet zijn gevangeniskleding en hij is heel mager. Ineens voelde ik echt hoe dichtbij de Jodenvervolging was geweest in mijn familie.
Wat Ru precies heeft meegemaakt in strafkamp Buchenwald, blijft onbekend. Hij wilde en kon er na de oorlog nooit over praten. Heeft hij inderdaad als arts verplicht medische experimenten op gevangenen moeten uitvoeren? Het idee alleen al is verschrikkelijk.
Hartog Jacob Hamburger, de vader van mijn oma, had vier broers en een zus. Net als hijzelf waren zijn broers al geruime tijd overleden toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak.
Zijn twee jaar jongere zus Leentje leefde nog wel.
Voor mij was ‘tante Leentje’ jarenlang een onbekende. Ik had mijn moeder nooit over haar gehoord, en ik weet niet eens of mijn moeder zelf wel wist van haar bestaan.
Jaren na de oorlog verdiepte mijn achternicht Rebecca Hamburger zich in de Jodenvervolging binnen de familie. Zij attendeerde mij op Leentje Hamburger. Toen pas ontdekte ik dat zij in 1943 was vermoord tijdens de Holocaust.
Tot dat moment dacht ik bij de Jodenvervolging vooral aan mijn oma en haar broer, die beiden de oorlog hadden overleefd. Nu kwam er iemand bij van de vorige generatie: tante Leentje.
Via mijn achternicht en verhalen uit de lokale pers in Alphen aan den Rijn ontdekte ik wie Leentje Hamburger was. Ze was haar hele leven alleenstaand en werkte twintig jaar als tandarts in Wageningen. Waarschijnlijk was ze de eerste vrouwelijke tandarts in Nederland. Later verhuisde ze naar Alphen aan den Rijn. Daar leidde ze een heel teruggetrokken leven.
Toen de oorlog begon was Leentje Hamburger eind zeventig en al jaren met pensioen. Ze had heel weinig contacten, maar haar buurjongen Dick Langeveld kwam elke dag na school bij haar theedrinken. Hij voelde zich thuis bij haar, ze was heel onderhoudend en humoristisch. Maar hij was wel de enige buitenstaander die bij haar over de vloer kwam. Voor zover hij wist was ze in haar leven vaak in mensen teleurgesteld.
Leentje was van plan mee te betalen aan zijn studie biologie en wilde haar tandartsinstrumentarium daarvoor verkopen. Ook wilde ze hem een mooi antiek medicijnkastje cadeau geven.
Toen ze in 1942 het kastje voor ‘Dickie’ van zolder wilde halen, viel ze van de trap en brak haar heup. Ze lag in bed in de woonkamer toen hij weer op bezoek kwam.
De volgende keer dat hij langskwam, was het huis verzegeld met banderollen waar hakenkruizen op stonden.
Dick ontdekte dat Leentje naar het ziekenhuis in Leiden was gebracht. Hij heeft haar daar een keer bezocht op een volle ziekenzaal. Daarna heeft hij haar nooit meer gezien.
Een paar dagen nadat Leentje naar het ziekenhuis was gebracht, zagen buren vanaf hun balkon tot hun ontzetting Duitse officieren in haar tuin zitten. De Duitsers hadden haar mooie huis zo snel mogelijk ingepikt en Leentje Hamburger was verdwenen.
Later werd duidelijk wat er precies was gebeurd. Toen de Duitsers eind 1942 de Joden kwamen ophalen uit Alphen aan den Rijn, kon Leentje niet mee vanwege haar gebroken heup. Ze is toen door hen afgevoerd naar het ziekenhuis in Leiden. Begin 1943 werd ze alsnog naar Westerbork gebracht met een transport van Joodse patiënten uit ziekenhuizen en verpleeghuizen in de omgeving. Ze werd in Westerbork ondergebracht in een ziekenbarak.
Een week later werd ze de trein ingedragen en ze ging, met haar gebroken heup, op transport naar Sobibor. De reis duurde drie dagen en ze werd direct na aankomst vermoord. Oudere mensen en gehandicapten werden niet naar de gaskamers gebracht, maar op een plat treinstel op een smalspoor naar een groeve gereden, waar ze werden doodgeschoten. Leentje Hamburger was 81 jaar toen ze werd vermoord.
Op het monument in Alphen aan den Rijn voor de gedeporteerde Joden uit de gemeente ontbrak de naam van mijn oudtante Leentje Hamburger. Dit kwam omdat ze bij haar deportatie formeel geen inwoner meer was van de gemeente: de Duitsers hadden haar uitgeschreven bij de gemeente Alphen aan den Rijn, direct nadat ze was afgevoerd naar het ziekenhuis in Leiden. Officieel behoorde ze daarom niet bij de groep gedeporteerde Joden uit de gemeente, hoewel ze er jaren had gewoond.
Mijn achternicht heeft zich met succes ingespannen om de naam Leentje Hamburger alsnog te laten toevoegen op het oorlogsmonument.
In 2012 is dat gelukt en ik heb het monument in Alphen aan den Rijn bezocht. Het was indrukwekkend om haar naam te zien staan.
De naam Leentje Hamburger is ook terug te vinden op het Nationaal Namenmonument voor de Holocaust in Amsterdam. Ik heb het monument bezocht en daarna haar naam geadopteerd. We staan nu samen op het officiële adoptiecertificaat.
Een foto van Leentje Hamburger heb ik nergens kunnen vinden, maar ik hoop haar met dit verhaal toch te hebben geëerd.
Voor mijn moeder was oom Homme een gezellige huisvriend, die in de oorlog haar moeder tijdig kon waarschuwen als er een razzia op komst was.
Dat Homme Poort een zeer actief verzetsstrijder was in Groningen, wist ik niet. Hij deed wel ‘iets’ in het verzet, maar meer wist ik niet.
Totdat ik een aantal jaren geleden werd benaderd door Sipke de Wind uit Groningen. Als oud-politieman en amateur-historicus deed hij al jaren onderzoek naar het verzet in Groningen. Hij werkte aan een boek waarin ook het verzetswerk van Homme Poort wordt beschreven.
Zo hoorde ik dat Homme Poort deel uitmaakte van de beroemde verzetsgroep De Groot en dat hij heel veel Joodse en niet-Joodse onderduikers (ook veel kinderen en baby’s) had geholpen.
Bij zijn onderzoek kwam Sipke de naam van mijn oma tegen en via via wist hij mij te vinden. Hij was benieuwd of ik meer kon vertellen over de plaats die mijn oma innam in het leven van Homme Poort. En dat kon ik.
Dat Homme Poort vloeiend Duits sprak, was trouwens niet zo vreemd: hij had tien jaar Duitse taal- en letterkunde gestudeerd aan de universiteit van Leipzig. Toen het nazisme in Duitsland oprukte, sloot hij zich aan bij de anti-nationaalsocialisten. Nadat de nazi’s de macht hadden overgenomen, werd hij direct als ongewenst vreemdeling het land uitgezet.
Hij vond onderdak in Groningen bij zijn broer Geert en besloot in Groningen te blijven wonen. Hij zette het Duitse taleninstituut ‘Poort’ op en werd tolk bij het Gerechtshof.
Hoe Homme en mijn oma elkaar in Groningen hebben ontmoet, weet ik niet. Maar hun ontmoeting leidde wel tot een levenslange vriendschap.
Toen de nazi’s in Nederland ook in Nederland aan de macht kwamen, was Homme Poort een gewaarschuwd man. Hij wist dat hij op de zwarte lijst van de nazi’s stond en kende de nazipraktijken en -methoden, vooral tegen de Joden.
Zijn verzetservaring in Duitsland kwam goed van pas. Samen met Jaap van Akkeren en Bé Amsing zocht hij onderduikadressen en bracht Joodse en niet-Joodse onderduikers naar hun onderduikplaats. Ook zorgden ze voor bonkaarten en valse persoonsbewijzen.
Het verhaal van mijn moeder over zijn heldendaad om een gevangene uit het beruchte Scholtenhuis te bevrijden, bleek te kloppen: Homme buitte zijn kennis van de Duitse taal en het nazi-optreden uit. Toen de nazi’s een sleutelfiguur van het verzet hadden opgepakt en voor ondervraging hadden vastgezet in het Scholtenhuis, was de kans groot dat de man tijdens de martelingen zou doorslaan.
Homme ging naar het Scholtenhuis en brulde de daar aanwezigen in feilloos Duits toe dat hij de gevangene kwam ophalen. Onder de indruk van de ‘hoge nazi’ kreeg hij de gevangene mee.
Homme Poort werd uiteindelijk toch opgepakt en zelf ondervraagd en gemarteld in het Scholtenhuis. Daarna werd hij afgevoerd naar een concentratiekamp. Na de bevrijding kwam hij lichamelijk ziek en erg verzwakt terug in Groningen, waar mijn oma zich over hem ontfermde. Geestelijk was hij ongebroken.
Na de oorlog werkte Homme Poort als rechtbanktolk mee aan grote processen tegen de nazi’s.
Homme bleef altijd op bezoek komen bij mijn oma, tot zijn dood in 1959. Ik vond in het zwarte koffertje foto’s van familieverjaardagen waar hij lekker aan de taart zit, o.a. met mijn moeder en haar gezin: ook ik zit als klein meisje aan de verjaardagstafel.
In 2005 kreeg Homme Poort postuum een Yad Vashem-onderscheiding van Israël voor zijn hulp bij het redden van heel veel Joodse kinderen. In zijn eerbetoon las ik dat hij als alleenwonende vrijgezel ook zelf regelmatig Joodse onderduikers in huis nam. Een van zijn neven kwam ooit op bezoek en zag hem bezig met de verzorging van twee Joodse baby’s. Homme Poort was zachtmoedig en zorgzaam, maar ook een leeuw als het om de veiligheid van mensen ging.
Wat zou mijn moeder die Yad Vashem-onderscheiding voor oom Homme geweldig hebben gevonden. Helaas overleed ze vlak voordat dit bekend werd.
Dirk Poort, neef van Homme, schreef me naar aanleiding van de onderscheiding een brief. Hij vertelde dat mijn oma voor Homme ‘als een beschermengel’ was toen hij na de oorlog ziek en verzwakt uit het concentratiekamp terugkeerde naar Groningen. Wat mooi om te weten.
In het zwarte koffertje van mijn oma vond ik tussen alle paperassen een bruin fotomapje met allerlei portretten van Homme Poort. Achter op een grotere afdruk heeft ze geschreven: Hommie.
Nu weet ik helemaal zeker dat hij haar vriend was, in goede en slechte tijden en door dik en dun.